328
de beklaagde: dat hij op 20 September 1926 kapitein van piket was;
dat hij in den avond van dien dag te kwart vóór negen uur door een
sergeant werd gehaald, die hem vertelde, dat er ongeregeldheden in de
kazerne plaats vonden;
dat hij zich onmiddellijk naar de kazerne heeft begeven, alwaar hij, die
daar toen oudst-aanwezend officier was, eene menigte soldaten aantrof op
het terrein van de kazerne;
dat militaire politie aanwezig was;
dat hij zich onmiddellijk onder de samenscholende militairen heeft begeven,
die hem hebben omringd en hem tegen het lichaam hebben geduwd;
dat hij gezegd heeft tot de tegen hem opdringende militairen: „Voor geen
van jullie ben ik bang, je kunt me kapot drukken, maar hier blijf ik staan";
dat het duwen daarna ophield;
dat de hem omringende militairen op zijn vraag, wat zij eigenlijk wensch-
ten, hem zeiden, dat zij allerlei klachten hadden, terwijl er ook geroepen werd,
dat men de militaire politie weg wilde hebben;
dat hij hierop den luitenant C., commandant van de militaire politie, die
op het kazerne-terrein aanwezig was, gelast heeft zich met zijn manschappen
van het terrein te verwijderen, aan welken last gevolg werd gegeven;
dat hij daarna getracht heeft van de hem omringende militairen te weten
te komen, wat hunne klachten waren;
dat men geroepen heeft: „laat de arrestanten los";
dat hij geantwoord heeft, dat hier geen denken aan was;
dat tijdens deze woordenwisseling hij door een steenworp in den rug
werd getroffen;
dat hij daarop zeide: ,fLaat de lafaard, die dit gedaan heeft, maar eens
opkomen", maar dat niemand zich meldde;
dat hij voortgegaan is te trachten, de hem omringende militairen met een
zacht lijntje naar hunne kamers te krijgen;
dat al deze gebeurtenissen zich ongeveer in een kwartier afspeelden;
dat hij, terwijl hij bezig was de hem omringende militairen te overreden
naar hunne kamers te gaan, plotseling den reserve-eerste-luitenant V. met
de wacht, die gewapend was met geladen geweer, de bajonetten op, eene
aanvallende beweging zag maken in de richting van den hoofdingang;
dat door dit optreden hij, beklaagde, verhinderd werd in zijn voornemen,
de militairen met een zacht lijntje naar hunne kamers te krijgen;
dat hij daarom den luitenant V. gelast heeft, met zijn wacht in te rukken,
onder de bewoordingen „Schei uit met die vertooning, ruk in";
dat hij door zijn kalme wijze van optreden en door aan de samenscholende
militairen te toonen, dat hij niet bang voor hen was, er in geslaagd zou
zijn, indien men niet door maatregelen van geweld had ingegrepen, de sa
menscholende militairen naar hunne kamers te krijgen;
Overwegende dat het Hof door de bovenstaande bewijsmiddelen de over
tuiging heeft bekomen, dat de beklaagde van het hem ten laste gelegde heeft
begaan
Overwegende toch, dat uit vorenstaande bewijsmiddelen blijkt dat de be
klaagde, toen hij, na door een sergeant te zijn ingelicht, op het kazerne
terrein kwam en daar eene samenscholing van een zeer groot aantal mili
tairen aantrof, steeds maar is voortgegaan met te trachten deze menigte met
een zacht lijntje uiteen en naar de kamers te krijgen, ook nadat deze perso
nen uit de menigte tegen hem strafbare feiten hadden gepleegd en, in strijd
met de krijgstucht en met verzaking van hun plicht, hem onbehoorlijke
eischen hadden gesteld;
dat voorzeker na dit alles het belang der zaak gebiedend vorderde, dat
maatregelen werden getroffen, die konden bewerken, dat aan deze samen
rotting, die meer en meer een hoogst ernstig en dreigend karakter ging
aannemen, onmiddellijk een einde werd gemaakt, te meer waar het tegen
schemerdonker liep en dus het gevaar, dat het tot verdere en steeds ern
stigere feitelijkheden zou komen, grooter werd;