Opmerking. Het eerste deel mijner verhandeling werd beëindigd met een tegenspraak van kolonel Dormaar's afkeurend oordeel omtrent de jurisprudentie t.a.v. art. 132 Ind. W.v.M.S. Aldaar werd verwezen naar de meening van de Nederlandsche pers en van de juridisch tot oordeel bevoegden. Ter staving van mijne bewering moge ik thans nog verwijzen naar een van de laatst verschenen nummers van het „Weekblad van het Recht", en wel No. 12840, waarin het vonnis van het Ind. Hof in zake de Z.P.-kwestie is opgenomen. Onder bedoeld vonnis werd een naschrift geplaatst door Prof. Mr. J. M. van Bemmelen. Uit dit naschrift blijkt ten duidelijkste dat genoemde hoogleeraar ten volle instemt met de overwegingen van het Ind. Hof, als hij o.m. zegt: „De omstandigheden waren hier zoodanig, dat iedere officier moet begrepen hebben, dat maatregelen van geweld gevorderd werden. Uit de eigen handelingen van sommige dezer officieren bleek zelfs dat zij dit wel begrepen; zij deden immers een zij het 329 dat de kans om anders dan door het aanwenden van middelen van geweld aan eene samenrotting als de toen aanwezige een einde te maken immers als uitgesloten mocht worden beschouwd; dat beklaagde het vermogen had om bovenbedoelde maatregelen van ge weld, die het de menigte als geheel op eenmaal duidelijk zouden maken, dat oogenblikkelijk tot de orde moest worden teruggekeerd, tijdig aan te wenden, hetzij door gebruik te maken van de op het terrein aanwezige militaire politie, hetzij door de onder commando van den reserve-eerste-luitenant V. staande, reeds oprukkende militaire wacht haar gang te laten gaan; dat beklaagde echter opzettelijk deze middelen niet heeft aangewend, im mers eerst de militaire politie heeft gelast het kazerne-terrein te verlaten en vervolgens de reeds uitgerukte kazemewacht heeft bevolen weder in te rukken, het eerste na hem, beklaagde, in dien zin gestelde eischen en onder toejuiching van de menigte, het andere in bewoordingen, grievend voor den commandant van de wacht en zijne manschappen en geschikt om hun gezag tegenover de menigte te ondermijnen; Overwegende dat hetgeen eenigermate tot verontschuldiging van beklaagde kan worden aangevoerd is, dat na de demobilisatie van of vanwege hooger- hand den meerderen een optreden met groote lankmoedigheid is voorgehou den in stede van hen in te prenten, dat in 't belang der tucht, dat gelijken tred houdt met dat van de aan hun gezag onderworpen manschappen, bij misdadige ongeregeldheden tegen de deelnemers met gestrengheid worde opgetreden, opdat de orde worde hersteld, zoo niet goedschiks, dan door het aanwenden van maatregelen van geweld; Overwegende dat hiermede bij de aan beklaagde op te leggen straf dan ook rekening dient te worden gehouden; Overwegende dat beklaagde op 13 October 1926 door zijn Regiment-Com mandant te dezer zake krijgstuchtelijk is gestraft met zes dagen licht arrest, en dat de tenuitvoerlegging van deze straf, nadat beklaagde hiervan twee dagen had ondergaan, op last van den Commandant van het Veldleger is geschorst; Verklaart wettig en overtuigd bewezen, hetgeen boven als zoodanig is aangewezen en verklaart beklaagde daaraan schuldig; qualificeert dit als daar is gezegd; Veroordeelt den beklaagde tot eene gevangenisstraf van drie dagen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 59