Overwegende, dat wat betreft het sub II telastegelegde, het
Hof met den Zeekrijgsraad van oordeel is, dat niet wettig en
overtuigend is bewezen, dat beklaagde het opzet heeft gehad, de
ankerketting te beschadigen, zoodat hij van dit onderdeel terecht
is vrijgesproken, doch wel aanwezig acht een zoodanig roekeloos
en bovendien eigenmachtig optreden van beklaagde, dat zijn
handelwijze ten deze onbestaanbaar is met de militaire tucht en
orde, zoodat hierin is te zien een krijgstuchtelijk vergrijp als
bedoeld bij art. 2 sub 10 der Wet op de Krijgstucht
Overwegende, dat het sub I telastegelegde ook naar 's Hofs oor
deel op de gronden en middelen, in het beroepen vonnis genoemd,
wettig en overtuigend is bewezen en strafbaar is gesteld bij art.
310 van het Wetboek van Strafrecht
dat evenwel dit feit behoort tot de strafbare feiten, genoemd in
art. 2 sub 40 der Wet op de krijgstucht en aldaar is bepaald, dat
dezelve, daartoe termen aanwezig zijnde, buiten strafrechtelijke
behandeling kunnen worden afgedaan, tenzij den dader reeds
tweemaal tevoren wegens een der feiten, in dat lid
omschreven, straf is opgelegd
Overwegende, dat beklaagde blijkens zijn strafhoek nog nimmer
tevoren ter zake van eenig strafbaar feit is veroordeeld dan wel
krijgstuchtelijk gestraft, behoudens de hen op 27 Juli 1934 opge
legde, nader te bespreken disciplinaire straf;
dat het Hof, in aanmerking nemende de omstandigheden, waar
onder dit feit is begaan en wel bijzonderlijk, dat beklaagde zich
klaarblijkelijk niet bewust is geweest, dat bij met het afsnijden
van het touw een ernstig vergrijp pleegde, en voorts, dat te zijnen
aanzien nooit neigingen tot oneerlijkheid zijn gebleken, het ge
pleegde feit acht van zoodanig lichten aard, dat het voor krijgs-
tuchtelijke afdoening in aanmerking komt;
dat mitsdien beklaagde zoowel voor het sub I als voor het sub
II telastegelegde naar den Commandeerende Officier zou moeten
worden verwezen, ware het niet, dat beklaagde voor deze beide
feiten bereids krijgstuchtelijk is gestraft en wel, gelijk uit het
uittreksel uit zijn conduiteboekje blijkt, op 27 Juli 1934 door den
Kapitein-Luitenant ter Zee met veertien dagen ver
zwaard arrest met waarneming van dienst en met inhouding van
soldij gedurende zes dagen (buitengaats);
dat weliswaar uit het bepaalde bij art. 50 der Wet op de krijgs
tucht hetwelk bepaalt, dat ook de strafoplegger in de door
hemzelf opgelegde straf wijziging mag brengen, voortvloeit, dat
de mogelijkheid tot verwijzing naar den tot straffen bevoegden
Commandeerenden Officier ook ter zake van feiten, waarvoor
bereids een krijgstuchtelijke straf is opgelegd, niet is uitgesloten,
1) art. 45 W. v. Kr. voor N. I.
486