■doch naar 's Hofs oordeel deze niettemin achterwege behoort te
blijven, indien het onderzoek van den militairen rechter geenerlei
feiten of omstandigheden aan het licht heeft gebracht, welke aan
leiding zouden kunnen geven tot het vermoeden, dat de reeds
opgelegde en ondergane krijgstuchtelijke straf herziening zou
behoeven
dat zoodanige feiten of omstandigheden ten deze niet zijn ge
bleken en mitsdien voor verwijzing ter zake van een der beide
feiten geen termen aanwezig zijn
Gezien, behalve de in het beroepen vonnis aangehaalde wetsbe-
lingen, art. 2 der Wet op de Krijgstucht, alsmede art. 209 1 van de
Rechtspleging bij de Zeemacht en de artt. 77 2) en volgende van
de Provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof in
Nederland
RECHTDOENDE IN HOOGER BEROEP:
IN NAAM DER KONINGIN
Vernietigt het op 11 December 1934 gewezen en uitgesproken
vonnis van den Zeekrijgsraad te Soerabaja, waarvan beroep, voor
zoover de onderwerpelijke zaak daarbij onder mededeeling van
alle stukken is verwezen naar den tot straffen bevoegden Com
mandeerenden Officier
Verstaat, dat het sub I telastegelegde oplevert een feit als be
doeld in art. 2 sub 40 der Wet op de Krijgstucht en het sub II
telastegelegde, voorzoover niet onbewezen, een krijgstuchtelijk
vergrijp als bedoeld in art. 2 sub le dier Wet;
Verstaat mede, dat krijgstuchtelijke afdoening van bedoelde
feiten bereids heeft plaats gehad
Bevestigt het beroepen vonnis voor het overige.
SENTENTIE.
in de zaak aanhangig voor het Hoog Militair
Gerechtshof van Nederlandsch-Indië,
tusschen
den Auditeur-Militair bij den Krijgsraad te
ratione officii, appèllant,
en
Xoud jaren, geboren te
lste luitenant der Infanterie,
beklaagde-geappèlleerde.
2) art. 211 R. L.
2) art. 55 P. I.
487