HET HOOG MILITAIR GERECHTSHOF VAN
NEDERLANDSCH-INDIË.
Gezien het vonnis van den Krijgsraad te gewezen op
1934 en uitgesproken op waarvan
appèl, bij welk vonnis de den beklaagde telaste gelegde feiten
wettig en overtuigend bewezen zijn verklaard, beklaagde te dier
zake is schuldig verklaard aan de misdrijven:
I. „Het door een ambtenaar opzettelijk geld, dat hij in zijn
bediening onder zich heeft, verduisteren, meerdere malen,
doch als eene voortgezette handeling gepleegd";
II. „Valschheid in geschrift door een ambtenaar met gebruik
making van de gelegenheid, hem door zijn ambt geschonken,
meerdere malen, doch als voortgezet misdrijf gepleegd";
III. „Het opzettelijk gebruik maken van een valsch geschrift als
ware het echt en onvervalscht, kunnende uit dat gebruik eenig
nadeel ontstaan, door een ambtenaar met gebruikmaking van
de gelegenheid, hem door zijn ambt geschonken, meerdere
malen, doch als voortgezet misdrijf gepleegd"
en deswege veroordeeld tot gevangenisstraf voor den duur van
één maand, met bevel, dat de straf niet zal worden ondergaan,
tenzij bij rechterlijke uitspraak later anders mocht worden gelast
op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd
van een jaar aan een strafbaar feit dan wel een krijgstuchtelijk
vergrijp vallende onder No. 1 van artikel 2 van het Wetboek van
Krijgstucht, dat van ernstigen aard is, noch (lees: dan wel) aan
een krijgstuchtelijk vergrijp vallende onder Nos. 26 van dat ar
tikel, heeft schuldig gemaakt en met bepaling, dat, voor het geval
de straf door den veroordeelde wordt ondergaan, aan hem geen
arbeid buiten de muren van een gesticht, bestemd tot het opnemen
van veroordeelden zal worden opgedragen;
Gelet op de door den Auditeur-Militair bij den Krijgsraad te
op 1934, dus tijdig, gedane aanteekening van
hooger beroep van dat vonnis;
Mede gelet op de telegrafische oproeping van beklaagde om in
persoon op 1934 ter's Hofs terechtzitting te verschijnen;
Gehoord den door den Advocaat-Fiscaal voor de Land- en Zee
macht in Nederlandsch-Indië, Meester J. genomen en daarna
schriftelijk overgelegden eisch in appèl dd1934,
daartoe strekkende:
dat het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië,
met ontvangst van het appèl, het vonnis a quo:
488