1°. zal vernietigen v.z.v. betreft dat deel der kwalificatie sub
II en III in het dictum gegeven, waarbij de meerdere daarbij om
schreven handelingen zijn gekwalificeerd als gepleegd „als voort
gezet misdrijf", en te dien aanzien het dictum verbeterende
zal verstaan, dat die feiten „meerdere malen doch in voort
gezette handeling zijn gepleegd";
...2°. zal te niet doen v.z.v. daarbij het bevel is gegeven, dat
de straf niet zal worden ondergaan, tenzij bij rechterlijke uit
spraak later anders mocht worden gelast op grond, dat de ver
oordeelde zich voor het einde van een proeftijd van een jaar aan
een strafbaar feit dan wel een krijgstuchtelijk vergrijp vallende
onder No. 1 van artikel 2 van het Wetboek van Krijgstucht, dat
van ernstigen aard is, noch aan een krijgstuchtelijk vergrijp val
lende onder nos. 26 van dat artikel, heeft schuldig gemaakt;
het vonnis a quo voor het overige zal bevestigen;
Nog gezien de stukken;
Overwegende, dat beklaagde niet het verzoek heeft gedaan,
in persoon voor het hof te verschijnen, doch het College die ver
schijning noodzakelijk heeft geoordeeld, zoodat hij is opgeroepen,
om ter terechtzitting in hooger beroep aanwezig te zijn en aldaar
is verschenen;
Overwegende, dat beklaagde zijn verdediging ter terechtzitting
uitsluitend persoonlijk heeft voorgedragen, doch door zijn raads
man in eersten aanleg, den advocaat en procureur bij den Raad van
Justitie te Mreen memorie van revisie (ten
rechte: memorie van appèl) heeft doen indienen, welke bij de
stukken is gevoegd en, waar geen wetsbepaling zulks belet, hierop
acht kan worden geslagen;
Overwegende, dat ten deze naar behooren is geprocedeerd en
de Krijgsraad ook terecht op de gronden en middelen, in het
beroepen vonnis genoemd, beklaagde aan het hem telaste gelegde
schuldig heeft verklaard;
dat weliswaar beklaagde's raadsman in de memorie van appèl
betoogt, dat beklaagde ter zake van de misdrijven, waaraan hij
bij het beroepen vonnis in de 2de en 3de plaats is schuldig ver
klaard, niet kan worden veroordeeld, omdat hij geen opzet dan wel
oogmerk tot misleiding zou hebben gehad, doch, al ware deze be
wering feitelijk juist, deze omstandigheden beklaagde's straf
baarheid niet zouden opheffen, vermits art. 263 van het Wetboek
van Strafrecht een dusdanig opzet of oogmerk voor geen der daar
omschreven misdrijven als element van strafbaarheid bevat;
Overwegende, dat de omschrijving der feiten eenige wijziging
behoeft, omdat deze niet geheel voldoet aan het bepaalde bij art.
64 van het Wetboek van Strafrecht;
Overwegende, dat beklaagde in beide instantiën zijn misdadige
handelingen heeft gemotiveerd met een beroep op het belang van
489