den dienst, immers, naar hem bij zijn komst te bleek, in verband met de Algemeene Order 14 onder A par. 1 sub 2 van 1926, welke slechts toekenning van excursiegeld toestond over dagen, waarop een patrouille minstens 6 uren onder weg was geweest (later gewijzigd in 12 uren), de patrouille door onnoodige rustpoozen zoo lang werden gerekt, tot het vereischte aantal uren op den laatsten dag bereikt was, en hij het gewenscht vond, hieraan een einde te maken, door te bepalen, dat in elk geval excursiegeld zou worden uitgekeerd als naar zijn oordeel voldoende arbeid was gepresteerd, hebbende hij hieraan nog toegevoegd, dat hij de hem telastegelegde vervalschingen dusdanig openlijk pleegde, dat zulks bij inspectie dadelijk moest opvallen en hij er ook, als er inspectie was geweest, over gesproken zou hebben, doch in het tijdvak, waarin de feiten zijn gepleegd, geen inspectie te heeft plaats gehad; dat de als juist aanvaardend, aan beklaagde slechts een voor waardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd, daarbij overwegende, dat beklaagde geheel openlijk heeft gehandeld en hem zoowel bij het plegen der feiten als tijdens het proces in deze strafzaak iedere achterbaksheid vreemd was; Overwegende, dat inderdaad de in genoemd verweer vervatte feiten en omstandigheden, ofschoon zij allerminst beklaagde's strafbaarheid en strafwaardigheid zouden opheffen, een mildere beoordeeling der gepleegde misdrijven, hoe ernstig deze op zich zelf ook zijn, zouden wettigen, doch het onderzoek in hooger beroep heeft uitgewezen, dat dit verweer in strijd is met de feiten; Overwegende, dat in hooger beroep is gebleken het navol gende: 1°. Beklaagde heeft in hooger beroep getracht, de meening ingang te doen vinden, dat hij niet bij alle patrouilles de uren van vertrek en aankomst valschelijk wijzigde, doch slechts, indien hem bleek, dat voldoende arbeid was gepresteerd (zulks in tgen- stelling met zijn verklaring voor den Krijgsraad, dat hij bij alle patrouilles voor den laatsten dag excursiegelden heeft uitgekeerd) Gelijk hij zelf heeft moeten erkennen, heeft hij niettemin, na ver- valsching der vorenbedoelde uurcijfers, excursiegeld uitbetaald aan de deelnemers aan een patrouille, die op den dag van thuiskomst nog geen 6 uren had gepatrouilleerd en daarbij nog herhaaldelijk had gerust wegens ziekte van een der deelnemers, voorts den dag tevoren, gelijk hij zelf op de betrekkelijke stukken had aangetee- kend, geen voldoende dagtaak had verricht; 2°. Beklaagde achtte het billijk gelijk hij in hooger beroep heeft verklaard dat hij, na vervalsching als voormeld, zich zelf over den laatsten dag eener patrouille excursiegeld toekende, ofschoon hij dan vroeg op den dag in het bivak terugkeerde, om dat hij dan nog administratief werk had af te doen; 490

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 82