te weten doordat beklaagde in stede van als officier zijn minderen voor te gaan in eerlijkheid en plichtsbetrachting, met uitdrukke lijke negatie van de betreffende Algemeene Order in overleg met zijn kader vervalschingen pleegde en het Gouvernement bena deelde, zelfs in enkele gevallen door het oefenen van pressie hen bewoog tot het aanvaarden van onrechtmatig geldelijk voordeel, van zoo ernstigen aard acht, dat beklaagde niet in den militairen dienst kan worden gehandhaafd en het College ook geen termen aanwezig acht, het instituut der voorwaardelijke veroordeeling toe te passen dat weliswaar het College ten gunste van beklaagde rekening wil houden met zijn goede beoordeelingen als officier, alsmede met de omstandigheid, dat hij reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd en na korten diensttijd als officier zelfstandig op min of meer afgelegen posten in de Buitengewesten was geplaatst, waar door hij het geregeld contact met oudere officieren miste, doch zulks, gezien den ernst der feiten, slechts grond kan opleveren, den duur der door den eersten rechter opgelegde gevangenisstraf niet te verlengen Overwegende, dat, vermits het Hof beklaagde's persoonlijke verschijning voor den Hove heeft gelast, de daaraan verbonden kosten ten laste van den Lande moeten worden gebracht Gezien, behalve de in het beroepen vonnis aangehaalde wets bepalingen, (met uitzondering van de artt. 14 a en volgende van het Wetboek van Strafrecht en art. 16 van het Wetboek van Mili tair Strafrecht), art. 211 van de Rechtspleging bij de Landmacht en de artt. 43, 51 (3) ten eerste en 55 van 's Hofs Provisioneele Instructie RECHTDOENDE IN HOOGER BEROEP IN NAAM VAN EN VAN WEGE DE KONINGIN Vernietigt het op 1934 gewezen en op 1934 uitgesproken vonnis van den Krijgsraad te waarvan beroep, ten aanzien van de aan het bewezen verklaarde gegeven qualificaties en van het bevel, dat de opgelegde straf niet zal worden ondergaan, tenzij bij rechterlijke uitspraak later an ders mocht worden gelast op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van een jaar aan een strafbaar feit dan wel een krijgstuchtelijk vergrijp, vallende onder No. 1 van artikel 2 van het Wetboek van Krijgstucht, dat van ernstigen aard is, dan wel aan een krijgstuchtelijk vergrijp vallende onder Nos. 2-6 van dat artikel heeft schuldig gemaakt Omschrijft de bewezen verklaarde feiten als volgt I. „Het door een ambtenaar opzettelijk geld, dat hij in zijn be diening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd, doch als een voortgezette handeling beschouwd" 492

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 84