lingen en veranderingen onderging, is wel het beste bewijs, dat
in de eerste plaats de granaat zelve technisch volmaakt is, en
verder, dat de grondslagen, waarop het voorschrift gebouwd werd,
in hoofdtrekken juist en afdoende waren.
Toch bevat het voorschrift een wijziging, waarop ik hier nader
wil terugkomen, omdat bedoelde wijziging in hare redactie een
motiveering insluit, welke m.i. nogal aanvechtbaar is.
Ik bedoel hier de wijziging op art. 20 ad. (7) van het V.H.I.,
luidende„De steenworp, waarbij de werparm gebogen langs den
schouder naar voren wordt gebracht, mag echter nimmer worden
toegepast, aangezien deze worp den man blootstelt aan ernstige
spierverrekkingen en zelfs armbreuk." x)
In 1931 verscheen in dit tijdschrift van mijn hand eene verhan
deling, waarin o.a. deze kwestie werd besproken ik meen, dat dit
voor de eerste maal was, dat de z.g. steenworp ter sprake gebracht
werd en verschillende collega's waren het met mij eens, uit hoofde
van dezelfde, door mij naar voren gebrachte overwegingen, dat de
steenworp de aangewezen werpwijze vormde voor onze troepen,
vooral, waar een JUISTHEIDS WORP werd vereischt en waar
bedoelde werpwijze onzen Inheemsche troepen over het algemeen
veel beter „lag".
Ik heb daarna dan ook vrijwel overal deze werpwijze in min of
meer gewijzigden vorm en met succès, zien toepassen, totdat bo
venaangehaalde wijziging in het voorschrift daaraan een eind
maakte door het imperatieve verbod, dat er in opgesloten lag.
Wij vragen ons af: Was inderdaad het feit, dat zich armbreuken
en spierverrekkingen bij het uitvoeren van den steenworp hebben
voorgedaan, de motiveering voor het verbod van dien worp
En in de tweede plaats volgt dan vanzelf de vraag
Had men volstrekte zekerheid, dat de geconstateerde verwon
dingen inderdaad het gevolg zijn geweest van een goed-uitgevoerde
steenworp alléén, en waren er dus geen andere factoren aanwezig,
die bedoelde kwetsuren zouden hebben kunnen veroorzaken, afge
scheiden van de werpwijze
Een bevredigend antwoord op de eerste vraag ligt feitelijk op
gesloten in, en wordt geheel beheerscht door, de elementen van
de tweede vraag, zoodat wij de laatste vraag nader in beschou
wing zullen nemen.
Ik voor mij heb de vaste overtuiging, dat een goed-uitgevoerde
en tevoren goed en geleidelijk beoefende steenworp, op-zich-zelf
niet de minste gevaren voor kwetsuren oplevert voor den werper.
Deze overtuiging is gegrond op eigen en anderer ervaringen in de
practijk betreffende deze werpwijze, waargenomen aan mijzelve
785
Cursiveering van mij. M.