bij losse hindernissen, welke bij elke fout (bij licht aanraken) de
paarden voor de beenen vliegen.
Ten slotte barreert een paard zichzelf wanneer hij over vastere
hindernissen slordig springt.
Eén der gewichtigste punten vormt de afstand der hindernissen,
zoowel bij een dubbel- of 3-voudige sprong als bij de hindernissen,
die op grooteren afstand van elkaar liggen.
Bij hoogere dubbelsprongen moet.men de tusschenruimte op
8 of 10.50 m stellen.
Ook bij een combinatie van Hochweitsprünge moet men erop
letten, dat een paard na een Hochweitsprung altijd vlakker landt
en dan neemt men 7.50 a 8 m.
Het betreuringswaardige van verkeerde afstanden is, dat aller
eerst paarden met groote bewegingen en ruime galop getroffen
worden, terwijl de slechte galoppeurs zich hierbij het eerst kunnen
redden.
Er heeft zich nog nooit een ruiter beklaagd over de hoogte der
hindernissen, slechts daarover dat zij niet fair genoeg waren.
Ik kan hieraan toevoegen dat niet de theorie, doch de practijk
de juistheid dezer beweringen heeft bewezen de deelne
mers en de andere deskundigen waren mijne kroongetuigen".
Freiherr v. Nagel in St. George Jidi '32.
Hieraan is nog toe te voegen, dat men bij vrijwel alle hindernis
sen den afzet aangeeft door middel van kleine bezembakken, tak
kenbossen, enz.
En wanneer we nu weten dat deze principes toch heusch bekend
genoeg zijn dan vraagt men zich af:
Waarom bij ons wel bijna uitsluitend zeer scherpe wendingen,
bij voorkeur direct na den sprong
Waarom wèl veel lucht tusschen de hekken
Waarom hekken en spoorwegovergangen, die los in de lucht
bengelen en niet tot den grond reiken
Waarom wèl oxers van ijl groen en dunne boonestaken
Waarom wel dubbelsprongen van 1,20 m met 7,50 m tusschen
ruimte
Waarom zag men op een der laatste parcoursen dat persé een
vaste hindernis (Iersche wal) werd ingelascht, zelfs al
kreeg het geheele parcours hierdoor een onnatuurlijk
beloop
En waarom krijgt men op deze vragen dan toch nog steeds het
klassieke antwoord „ja, we moeten het niet te gemak
kelijk maken"
Dat onze paarden zoodoende geen parcours van 1,20 a 1,30 m
behoorlijk kunnen afleggen, zit niet in de hoogte der hindernissen,
maar in den bouw der enkele sprongen, de combinatie der hinder
nissen en het ongelukkige beloop van het parcours.
907