corrigeeren en zoodoende het gemiddeld trefpunt weer in de buurt
van het doel brengen, maar toch is gemakkelijk in te zien dat
gedurende de manoeuvre van het doel de totale trefkans aanzien
lijk daalt. Een vijand die onder vuur staat, zal steeds trachten zich
door manoeuvres aan dat vuur te onttrekken, voor zooveel althans
zijn taak en het beloop der vaarwateren dit toelaten. De vijand,
die eenmaal bemerkt heeft, dat wij op vaart- en koersveranderin
gen maar langzaam reageeren, zal door voortdurende manoeuvres
trachten te bereiken, dat wij met onze gegevens steeds achteraan
blijven komenhet is zeker niet overdreven te beweren, dat hij
op een dergelijke wijze het rendement van ons vuur met 50 tot
75 kan verminderen. Daarom moet het noodzakelijk worden
geacht dat de vuurleider, vooruitloopende op de uitkomsten der
metingen, zelfstandig afstandverloopcorrecties aanbrengt, en zoo
doende weet te bereiken, dat hij bij wijze van spreken aan het
doel hlijft kleven.
Hierin schuilt nu de groote moeilijkheid van het uitwerkings-
vuur. Het schatten van veranderingen in het afstandverloop is
zeer moeilijk en eischt een groote practische ervaring. Men mag
dan ook wel a priori zeggen, dat de afstandverloopcorrecties vrij
wel nimmer ineens de juiste grootte zullen hebben en dat aanvul
lende afstand- en afstandverloopcorrecties noodig zullen zijn.
Maar dat is niet erg wanneer men maar tennaasten bij goed weet
te blijven, is al veel gewonnen.
Behalve door manoeuvres van het doel kan ook nog door andere
oorzaken het afstandverloop niet volkomen juist zijn; dergelijke
zijn: fouten in het meten of in het verwerken der metingen, het
afronden van het gemeten afstandverloop tot op m per sec. (de
voorgeschreven instelwaarde op de afstandklok)de daginvloeden
en de invloed van de vluchttijdverandering op het afstandverloop.
Al deze factoren blijven klein, hun invloed wordt nimmer cata-
strophaal; toch moeten zij ook zooveel mogelijk uitgeschakeld
worden door correcties van den vuurleider, buiten de meetuit-
komsten om.
In het voorgaande is vrijwel uitsluitend sprake geweest van het
afstandverloop, terwijl de doorzeiling niet werd genoemd. Dit vindt
zijn grond in de eenvoudige reden, dat bij waarneming uit de
batterij de doorzeiling ook steeds van de batterij uit gemeten zal
kunnen worden, m.a.w. men weet steeds de juiste doorzeiling en
de juiste zijdelingsche richting. De practijk wijst uit, dat men bij
het tweede salvo (wanneer dus de daginvloeden er uit zijn gecor
rigeerd) steeds zijdelings reeds op het doel is, en daar ook zonder
moeilijkheden blijft. Moeilijkheden met de zijdelingsche richting
ontstaan dan ook eerst bij meten en waarneming van ter zijde.
214