2. HET SCHIETEN DER NEDERLANDSCH-INDISCHE
KU ST ARTILLERIE
door
J. H. WESSELINK,
Kapitein der Artillerie.
(Vervolg van I.M.T. 1936 nr. 1 blz. 42).
I.
Men kan het schieten op bewegende doelen op twee principieel
geheel verschillende methoden doen plaatsvindenten eerste door
de schietgegevens voor de stukken geheel af te leiden uit de resul
taten van de plaatsbepaling en uit hetgeen van de daginvloeden
bekend is, terwijl voor de ligging der schoten niet gecorrigeerd
wordt, en ten tweede door de meetuitkomsten en de daginvloeden
slechts als een hulpmiddel te beschouwen om tot een zoo goed
mogelijke vuuropening te geraken, terwijl aan den vuurleider
wordt overgelaten het vuur door het geven van aanslagcorrecties
verder op het doel te brengen en te houden.
De eerstgenoemde methode is gegrond op de aanname dat de
uitkomsten der (zeer zorgvuldig voorbereide en uitgevoerde)
metingen juist zijn, en dat voorts de daginvloeden voldoende be
kend zijn. De waargenomen afwijkingen zullen dan het gevolg
moeten zijn van spreiding, of van vaart- en koersveranderingen
van het doel gedurende het tijdsverloop „doode tijd vluchttijd
dan wel een combinatie van deze twee oorzaken. Het zou fout zijn
hiervoor een correctie aan te brengen. De spreiding toch doet het
gemiddeld trefpunt slechts schijnbaar plus of min liggen; dit is
alleen maar het gevolg van het gering aantal schoten, waarop wij
onze conclusies moeten baseeren: bestond de batterij uit 100
stukken in plaats van uit 3 of 4, dan zouden wij nagenoeg gelijke
aantallen plus en min-schoten kunnen verwachten, terwijl het nu
(zooals de waarschijnlijkheidsrekening leert) bijv. zeer goed
mogelijk is, dat in het eerste salvo alle schoten plus zijn en dat de
minschoten, die onvermijdelijk moeten komen, eerst later ver
schijnen. Een plotselinge wijziging in vaart en koers van het doel
zal het rekensommetje „schootsafstand meetafstand
Tv) X avl" r) waardeloos maken. De schoten zullen wel op de
berekende trefplaats komen, het doel echter nietde tengevolge