hiervan waargenomen afwijking in de ligging van de schoten is eigenlijk een afwijking in de ligging van het doelzij zal automa tisch verdwijnen zoodra het veranderde gedrag van het doel in de meetuitkomsten verdisconteerd is. In beide gevallen zal het blijk baar fout zijn voor de ligging der schoten te corrigeeren. Bij de tweede methode beoogt men, hetzelfde principe volgend als bij het gewone schieten op stilstaande landdoelen, het doel in te sluiten tusschen vorkgrenzen die 2 LS50 verschillen, waarna men op den gehalveerden afstand doorvuurt 2)het al dan niet aanwezig zijn van de voorgeschreven verhouding tusschen de en de schoten geeft aan of het vuur goed ligt of niet. De meetuitkomsten worden bij deze wijze van schieten alleen gebruikt voor het be palen van de gegevens voor de opening van het vuur en voorts voor het bepalen van de nieuwe waarden voor afstandverloop en doorzeiling, wanneer deze door vaart- en koerswijzigingen van het doel veranderd mochten zijn. Vergelijken wij de beide systemen, dan zien wij, dat bij de me thode „zonder corrigeeren" niet zulke hooge eischen aan den vuurleider worden gesteld als bij de methode ,,met corrigeeren". In het eerste geval doet hij feitelijk niets anders dan bepalen, wan neer het vuur zal worden begonnen en geëindigd, en hoeveel munitie aan een bepaald doel zal worden besteed op het bepalen van afstand en azimuth kan hij geen invloed uitoefenen. De metho de „zonder" is om deze reden dus te verkiezen boven de methode „met"; van de vermoedelijke kwaliteit van den vuurleider hangt af in hoeverre. Hiertegenover staat voor de methode „zonder" het nadeel dat de aanname, dat de metingen juist en de daginvloeden bekend zijn, niet met de werkelijkheid behoeft overeen te stemmen. De meetuitkomsten zullen n.l. noodzakelijk aan fouten onder hevig zijn op dezelfde wijze als dit ook met de schietuitkomsten (het vallen der schoten) het geval is. Hier zijn het kleine richt- 206 b Zie hiervoor het artikel „Het vuurleidingssysteem der N. I. Kust- artillerie" in I.M.T. Jan. 2) Men moet hierbij, wanneer men spreekt over „vorkgrenzen", halveeren, en dergelijke termen, welke ons bekend zijn uit het V.S.A., steeds in gedachte houden, dat deze begrippen alleen maar waarde hebben, indien men de afstanden waarvan sprake is, tevens voortdurend wijzigt voor de afstand verandering van het doel sedert het oogenblik, dat het schot of het salvo gevallen is. Wat zou men anders bijv. hebben aan een min-salvo op 10.000 m verkregen, waar men van te voren reeds de zekerheid heeft dat het doel eenigen tijd later toch op korteren afstand zal zijn gekomen Punt 125(2) V. Ku. Art. III schrijft daarom voor „Waar gesproken wordt van afstand, afstandsprongen, enz., wordt tenzij het tegendeel uitdrukkelijk wordt vermeld aangenomen dat bovendien de doelverplaatsing in rekening zal worden gebracht."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1936 | | pagina 6