2. EENIGE HOOFDLIJNEN BETREFFENDE
STAATSMOBILISATIE
door
A. GOTTSCHAL,
Kapitein van den Generalen Staf.
In April van het jaar 1935 hield de Majoor-Intendant van het
Nederlandsche Leger, J. B. de Jongh, te 's-Gravenhage in een
vergadering van de „Vereeniging ter beoefening van de Krijgs
wetenschap" een voordracht over de economische en industriee-
le verdedigingsvoorbereiding van Nederland en de taak, welke
daarbij voor handel en industrie, alsmede voor de intendance is
weggelegd (O.Kr.W. 19341935, 5e aflevering).
De lezing van die voordracht geeft mij aanleiding tot eenige
opmerkingen en beschouwingen, welke naar mijne meening van
voldoende belang zijn, om onder de aandacht van de lezers van
dit tijdschrift te worden gebracht.
Allereerst valt op, dat ruim 20 jaren na het uitbreken van den
wereldoorlog, welke reeds in 1914 voor ieder ingewijde de dringen
de noodzakelijkheid aan het licht bracht, dat de voorbereiding
van de zoogenaamde staatsmobilisatie een element van voortdu
rende en intensieve staatszorg behoort te zijn, in Nederland nog
op het daadwerkelijk ter hand nemen van die voorbereiding in
krachtige bewoordingen andermaal moet worden aangedrongen,
terwijl, zooals o.m. ook uit die voordracht blijkt, in de omliggende
landen en in de Vereenigde Staten van N. Amerika, Japan en
Rusland, kortom in alle modern georganiseerde staten reeds vele
jaren speciaal daartoe in het leven geroepen organen voorzie
ningen treffen en maatregelen voorbereiden ten behoeve van een
mogelijke staatsmobilisatie.
Het geheele karakter van de voordracht wordt door die schrille
en merkwaardige tegenstelling gekleurd; de inleider heeft zich
daarbij niet onthouden het volgende verwijt tot de regeering te
richten:
,,Het (vraagstuk der staatsmobilisatie) heeft zich in regeerings-
„kringen slechts in een zeer stiefmoederlijke belangstelling mogen
verheugen en werd daar geduld als een spruit, welker verschij-
„ning niet begeerd was".
208