Fig. 2.
Genoemde gegevens verschaffen de overnemende batterij een
goede ligging van het uitwerkingsvuur, zoowel voor wat de lengte
betreft als de ligging in de hoogte. Deze batterij immers heeft de
hoogte van het inschietpunt van de inschietbatterij overgekregen
en zal dientengevolge het vuur met nagenoeg x) dezelfde terrein-
hoekfout afgeven.
„Hieruit blijkt wel zeer duidelijk het groote voordeel van de in
het H.S.A. aangegeven wijze van verstrekken der topografische
gegevens betreffende het inschietpunt". 2)
Zooals later blijken zal, is het noodzakelijk t.a.v. de hoogteligging
der directiestukken een analogen gedachtengang te volgen-
Blijkens het voorafgaande heeft de onjuiste hoogtebepaling van
het inschietpunt en dit o.m. als gevolg van de in punt 216 aangege
ven grenzen 3/4 en 4/3 zoowel bij de overnemende als bij de
inschietbatterij practiscli geen invloed op de juiste ligging van het
uitwerkingsvuur.
De met deze fout samenhangende correcties op afstand en
tempeering worden automatisch door schieten bepaald. Dit in
tegenstelling met een eventueele fout in de hoogtebepaling van
het directiestuk, hetgeen uit het navolgende zal blijken.
ad b) Indien bij de inschietbatterij de hoogte van het directiestuk
12 m te klein was vastgesteld, zal als gevolg hiervan de toestand
dezelfde zijn als in fig. 1 werd aangegeven en deze batterij volko
men dezelfde gegevens bepalen en overgeven als onder Ha werd
aangegeven, nl.:
647
Blijkens pt. 216 zijn de afstandsgrenzen van inschietbatterij en over
nemende batterij max. 3/4 en 4/3; in het ongunstigste geval, dat de overne
mende batterij op 4 km van het inschietpunt opgesteld is, zal deze met een
th-fout van 3 in stede van 4°/00 vuren; haar vuur zal dan 25 m te kort bere
kend worden, terwijl dit met een 1<V00 te lage SH afgegeven wordt.
-) m dit verband zij opgemerkt, dat dit beginsel streng dient te worden
doorgevoerd.
Voor het geval het aan de overnemende batterij toegewezen doelgedeelte
op een andere hoogte als het inschietpunt gelegen is, zal de vuurleider van
deze batterij voor de hoogtebepaling uitsluitend gebruik mogen maken van
het door hem vast te stellen hoogteverschil (hetzij afgeleid uit de kaart, hetzij
op grond van eene beschouwing van het terrein) en de overgekregen hoogte
van het inschietpunt, zélfs indien hij zekerheid mocht verkrijgen, dat deze
foutief was vastgesteld.