hiervoren, biz. 21)De waarheid, dat een aanval zonder goed gere-
gelden en krachtigen artilleriesteun tegen goed bewapende, zich
hardnekkig verdedigende infanterie slechts ten koste van oneven
redig groote verliezen kans van slagen zou hebben, begon in de
jaren 1866 erkenning te vinden
G. De Fransch-Duitsche Oorlog. (1870 1871).
In den Fransch-Duitschen Oorlog stonden aan Duitsche zijde
getrokken achterlaadvuurmonden tegenover Fransche getrokken
bronzen vuurmonden. Aan Fransche zijde trof men in hoofdzaak
aan een vierponder van een kaliber van 8,65 cm; daarnaast een
gering aantal batterijen twaalf ponders met een kaliber van 12 en
13 cm. De Duitschers beschikten voor hun licht veldgeschut over
vierponders van 8 cm en een zwaardere geschutsoort van zespon
ders met een kaliber van 9 cm.
De maximumdrachten bedroegen aan Duitsche zijde 3800 m
de Fransche vierponders reikten tot 3150 m en de twaalfponders
tot 4000 m. De granaatkartets kon worden gebruikt tot op afstan
den van 1200 tot 1400 m, de granaat tusschen 1400 en 1650 m en
tusschen 2650 en 2950 m, terwijl op de andere afstanden de granaat
als „vol" projectiel moest worden verschoten. De granaatkartets
kon slechts worden afgesteld met tusschengelegen afstanden van
300 m. Aan Duitsche zijde was de granaatkartets nog niet inge
voerd hier maakte men in hoofdzaak gebruik van een granaat
met schokbuis, welke op alle afstanden kon worden toegepast.
Zoowel aan Duitsche als aan Fransche zijde telden de batterijen
zes stukken. Elke Pruisische divisie beschikte over een organiek
ingedeelde artillerie van 2 lichte en 2 zware batterijen, alleen bij
de „Hessische" divisie waren ingedeeld 1 rijdende, 2 batterijen
zwaar- en 3 batterijen licht veldgeschut. De Legerkorps-artillerie
was niet bij alle korpsen op gelijke wijze samengesteld. Elke
Korps-artillerie omvatte 2 batterijen zware en 2 batterijen lichte
vuurmonden, doch daarenboven waren dan 1 tot 3 rijdende batte
rijen toegevoegd. De cavalerie-divisiën beschikten over 1 of 2
rijdende batterijen. Leger-artillerie kende de Duitsche organisatie
niet, overeenkomstig de beginselen van VON MOLTKE, neerge
legd in zijn memorandum (zie bldz. 961).
Bij de Fransche divisiën waren meestentijds 2 batterijen inge
deeld, terwijl de Korps-artillerieën 4 tot 8 batterijen telden. Het
6e Legerkorps beschikte niet over Korps-artillerie, doch de artille
rie van de tot het Korps behoorende divisiën was versterkt.
Twee der cavalerie-divisiën bezaten elk 2 batterijen de andere
cavalerie-divisiën moesten het zonder artillerie stellen. Ten slotte
beschikte het Leger nog over een artillerie-reserve, welke bij elk
Leger 12 batterijen omvatte.
In den Fransch-Duitschen Oorlog werden voor de eerste maal
962