2. DE MARECHAUSSEE S ALS VELDPOLITIE OP JAVA (I)
door
W. L. A. HOJEL,
Kapitein der Marechaussee.
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 22 Januari 1932
Nr. 2 z. werd ingesteld de Leger-Politie-Commissie, waarbij o.a.
werd bepaald, dat in deze commissie zitting zouden nemen als
lid tevens voorzitter P. C. A. van Lith, Hoofd der Afdeeling
Bestuurszaken der Buitengewesten van het Departement van
Binnenlandsch Bestuur en als leden P. A. Cox, Majoor van den
Generalen Staf, werkzaam op het Departement van Oorlog en
H. de Jongh, waarnemend Commissaris van politie le klasse met
den rang en titel van Hoofdcommissaris van politie, werkzaam
op de Afdeeling Politie van het Departement van Binnenlandsch
Bestuur. Door den Voorzitter werd als secretaris aan genoemde
Commissie toegevoegd W. Schilperoort, Referendaris bij het De
partement van Binnenlandsch Bestuur, werkzaam op de Afdeeling
Bestuurszaken der Buitengewesten.
Als taak werd der Commissie in meerbedoeld besluit voor
wat Java betreft gesteld„Het instellen van een onderzoek
naar de mogelijkheid om de Infanterie op Java, waarvan, zonder
andere mogelijkheden uit te sluiten, in het bijzonder te noemen
de Marechaussee-bataljons, ook een aandeel te doen nemen in den
politioneelen arbeid, en, bij gebleken mogelijkheid daarvan, het
aangeven op welken voet zulks zou kunnen geschieden, zullende
de Commissie daarbij rekening moeten houden met de omstandig
heid, dat het Java-leger, behalve de taak van handhaving van
orde en rust, ook gedeeltelijk c.q. een defensie-taak zal moeten
vervullen, voor welke laatste taak het, behoudens de beide Mare
chaussee bataljons, uiteraard in normale tijden moet worden
geoefend".
Uiterlijk zes maanden na dagteekening van het Gouvernements
besluit behoorde het verslag aan de Regeering te worden inge
diend, hetgeen ook in de maand Juli 1932 geschiedde.
In het uitgebreide verslag met zijn 29 bijlagen lezen wij o.m.
het volgende betreffende oppositie en opvattingen omtrent de
taak van leger en politie.
1116