6. EEN PRINCIPIEEL VERSCHIL TUSSCHEN DE GROND
SLAGEN VAN HET TUCHTRECHT BIJ DE KON.
LANDMACHT IN NEDERLAND EN HET
KON. NED INDISCHE LEGER
door
M. VAN DEN HEUVEL,
le Luit. der Infanterie.
In de militaire vakpers troffen wij enkele malen een opwekking
aan, gericht aan het adres van de Officieren van het Kon. Ned.
Ind.' Leger, tot het gebruik van het boekwerk „De Practijk van
het Militaire Tuchtrecht", samengesteld door den ritmeester D.
van Voorst Evekink en de luitenants A. P. J. Berger en Mr. H. J.
Kruis, dienende bij de Kon. Landmacht in Nederland.
Bij'deze opwekking sluiten wij ons gaarne aan; wij kunnen
daaraan nog toevoegen, persoonlijk te hebben ondervonden, dat
de samenstellers van het boekwerk hun taak niet als geëindigd
hebben beschouwd met de verzameling en geregelde aanvulling
van het waardevolle materiaalzij toonen bovendien de grootste
bereidwilligheid door ernstige vragen, door de gebruikers van hun
boekwerk gesteld, uitvoerig te beantwoorden.
De groote voordeelen, welke genoemd werk den tuchtrechter
biedt, "doen ons betreuren, dat in Ned.-Indië geen soortgelijke
uitwerking van het N. I. Wetboek van Krijgstucht en het Regle
ment betreffende de Krijgstucht voor N. I., bestaat. (Het bekende,
en vroeger zoo veel gebruikte werk van den Heer B., is door de
kortelings ingevoerde grondige wijzigingen op de militaire straf-
en tuchtwetten niet meer op de hoogte van zijn tijd).
Oppervlakkig lijkt de behoefte aan een dergelijk werk, speciaal
geschreven voor Ned.-Indië, wellicht niet zoo groot, daar immers
de Nederlandsche Wet op de Krijgstucht, behoudens enkele ver
schillen als b.v. een andere nummering der artikelen, vrijwel over
eenkomt met het in N.I. geldende Wetboek van Krijgstucht, ter
wijl hetzelfde kan worden gezegd t.a.v. de reglementen van krijgs
tucht in Nederland en Nederlandsch-Indië. Het practische bezwaar
van veel tijdverlies voor den gebruiker, doordat de artikelen, die
eenzelfde materie behandelen, in Nederland en Indië over het
algemeen een ander nummer dragen, willen wij nog niet als een
voldoenden bestaansgrond voor een eigen werk, als boven bedoeld,
1154