dus den een te pardonneeren en den andere zwaar te straffen. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke beslissing alléén genomen mag worden, indien de tuchtrechter werkelijk zijn menschen door en door kent. Dit is de consequentie van het „verbeteringsprincipe". Een troep, die in deze beginselen is opgevoed, zal daarin dan ook nooit een onrechtvaardige bejegening zien, wetende, dat met beide, zoo zeer uitéénloopende beslissingen, hetzelfde doel wordt beoogd, n.l. verbetering van den delinquent. Een korpscommandant, die nivelleerend optreedt geeft daarmee blijk, een tegenstander van het „verbeteringsprincipe" te zijn, tenzij hij aanneemt, dat met de genomen beslissingen van den tuchtrechter het beoogde doel „verbetering" van het individu niet bereikt wordt. Om dit te mogen aannemen zou de korpscommandant de betrok ken militairen uiteraard even goed moeten kennen als de com pagniescommandant, iets wat in de practijk wel zoo goed als nimmer zal voorkomen. Door een juiste opvatting van het „verbeteringsprincipe" zal de werkingssfeer van art. 50 van het W.K. (Indië) dus tot minimale afmetingen beperkt worden. Bovenontwikkelde theorie maakt ook het gestelde in art. 31 (2) van het Reglement betreffende de Krijgstucht (N.I.) waarbij aan den gestraften militair wordt toegestaan, naast het recht zich te beklagen over de rechtmatigheid van de straf en over de omschrijving van de strafreden, zich te beklagen over de zwaarte van dé straf vrijwel tot een doode letter. Zooals wij boven reeds aanstipten zal immers de korpscommandant de mindere militairen slechts zelden zóó door en door kennen, dat hij beter dan de compagniescommandant zou kunnen uitmaken of de toegemeten straf de juiste dosis is tot 's mans verbetering. Nog minder zal de volgende instantie (in Nederland het H.M.G., in Indië de Krijgsraad) daarover kunnen oordeelen. Deze bepaling lijkt ons dan ook niet meer thuis te behooren in de moderne opvatting van het „verbeteringsprincipe", zij is een overblijfsel van het vroeger ook door den Indischen tuchtrechter gehuldigde, „vergeldings principe". Opvallend in deze is, dat het Wetboek van Krijgstucht in art. 56 ook niet spreekt over het beklag over de zwaarte der straf, doch uitsluitend over de straf en omschrijving der strafreden. Weliswaar is taalkundig het beklag over de straf te splitsen in beklag over de rechtmatigheid en over de zwaarte, maar wij vragen ons af, of deze splitsing inderdaad in de bedoeling heeft gelegen van den wetgever, die artikel 56 van het W. v. K. in het leven riep. 1159

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1936 | | pagina 61