samentrekken aan den beneden-Rijn en de nevengroep aan den
Main, vanwaar Zuid-Duitschland tevens kon worden beschermd
voor het geval dat het Fransche leger, steunende op zijn vestingen
Strassbourg en Metz, daar zou binnenvallen.
Het Pruisische leger telde in 1859 negen legerkorpsen (Garde,
I t/m VIII), van welke I tegenover Rusland opgesteld moest blij
ven, zoodat acht korpsen voor den strijd tegen Frankrijk over
bleven. Van den Duitschen Bond waren vier legerkorpsen be
schikbaar (VIIB t/m XB), van welke VUB en VIIIB Zuid-
Duitschland zouden beschermen door een opstelling in het Westen
van Bayern (Ulm of Wurzburg)terwijl IX B en X B zich bij het
Pruisische leger zouden aansluiten.
Het Fransche leger, voor zoover niet in Italië, Algiers of het
binnenland gebonden, kon worden geschat op een sterkte van ten
hoogste 236.000 man.
Het Pruisisch-Duitsche leger was dus sterker dan dat van den
tegenstanderdoch omdat de mobilisatie van het Fransche leger
en de concentratie aan zijn Oostgrens sneller konden verloopen
dan aan Duitsche zijde, rekende Von Moltke er op, dat hij het
initiatief van den aanval aan de Franschen zou moeten overlaten.
Bij de voorbereiding van de concentratie der korpsen bleek al
spoedig, dat de Pruisische en Duitsche spoorwegnetten nog lang
niet op strategische spoorwegvervoeren waren ingesteld. In een
brief aan den Minister van Oorlog noemde Von Moltke twee
hoofdgebreken op
1. Op de meeste baanvakken was geen dubbelspoor, waardoor
de aanvoercapaciteit slechts voor een deel kon worden benut,
wilde men zeker zijn van het tijdig terugkeeren van het ledige
materieel. Hij meende dan ook, dat aan elke niet over haar
volle lengte dubbelsporige baan slechts de waarde van een
enkelspoorbaan kon worden toegekend.
2. Het spoorwegnet liet niet toe, dat elk korps een afzonderlijke
spoorlijn kreeg toegewezen, omdat slechts 5 doorgaande lijnen
naar de Westgrenzen voerden.
Daarom drong hij er op aan bij den verderen spoorwegbouw
met de verhelping van deze gebreken rekening te houden. Het
antwoord van het Departement van Handel was in zooverre be
moedigend, dat niet alleen de volle medewerking werd toegezegd,
doch tevens werd verzekerd, dat de door Von Moltke genoemde
maximum-dagmarschen van 250 en 375 km voor enkel- en dubbel-
spoorlijnen op bedrijfstechnische gronden zonder bezwaar vergroot
konden worden, en dat de onder 1. hiervoren genoemde conclusie
niet geheel opging, indien slechts gezorgd werd, dat eenige baan
vakken bij de uitlaadstations en op belangrijke kruispunten van
dubbelspoor werden voorzien.
1104