1189
van de gebieden in den rug en aan beide zijden van den hoofdopmarschweg
toonde maarschalk Badoglio naast groote voortvarendheid, een groote mate
van voorzichtig beleid. Alleen op deze wijze was hij van een veiligen
opmarsch van het hoofdleger verzekerd.
Onbegrijpelijk is, dat de Negus tot den aanval in groote stijl is overgegaan.
Hij was het, die in het begin van den krijg zijn legeraanvoerders vermaande
(zonder twijfel op advies van zijn militaire adviseurs) om aanvallen met
groote troepenmachten de oude Abessynsche methode te vermijden,
terwijl in een vóór den slag bij het Asjianghimeer gehouden krijgsraad, juist
hij de eenige voorstander van den aanval was, niettegenstaande zijn onder
aanvoerders en in het bijzonder Ras Kassa, Ras Seyoem en Ras Imroe, door
schade en schande wijs geworden, hem den aanval ontraadden. Ook vermeld
den de It.bladen, dat de Keizerlijke Garde in haar opwinding de haar door
de Europeesche instructeurs gegeven lessen totaal was vergeten en mede
tot massa-aanvallen overging. Hieruit blijkt duidelijk, dat het Etiopische
leger op verre na niet met een modem leger kan worden gelijkgesteld, wat
de Ralianen gaarne en herhaaldelijk naar voren brengen.
Het is ons niet duidelijk waarom maarschalk Badoglio eerst den 2en April
tot de vervolging is overgegaan nadat op den 31en Maart de Abessynsche
aanvallen met enorme verliezen voor den aanvaller waren afgeslagen. Het
komt ons voor, dat wanneer op den len April de vervolging was ingezet, het
uiteindelijk succes eerder zou zijn verkregen.
Ten slotte is het ons opgevallen dat de fascistische formaties niet recht
streeks aan het gevecht hebben deelgenomen, doch bij de reserve waren
ingedeeld en dat de Eritreanen het wederom het zwaarst te verantwoorden
hadden. De verlieslijsten spreken in deze een duidelijke taal.
ORGAAN N. I. O. V.
In het October-nummer wordt de behandeling van den toestand in „Het
verre Oosten in 1936" door W. J. Lucardie voortgezet; dit keer wordt be
handeld het tijdperk 1 Juli 30 September.
Kolonel b.d. J. C. A. Bannink geeft weder eenige „Grepen uit den Atjeh-
oorlog" S. brengt hier het optreden van zes luitenants naar voren, wier
namen steeds met Atjeh zullen blijven verbonden
Van Heutz, Snijders, Drijber, Swart, Van Daalen en Colijn.
Kapitein A. J. Tieleman beëindigt zijn beschouwingen over „Misdrijven
tegen de ondergeschiktheid".
De invloed van de techniek op de tactiek wordt door v. d. L. beschreven
in het artikel „Tactiek en techniek".
J. P. geeft een vrije vertaling uit „Die Gruppe im Gefecht" getiteld
„Tijgerpatrouilles" waarmede worden bedoeld zelfstandige afdeelingen, die
tot het vervullen van bepaalde moeilijke en gevaarlijke opdrachten tegen
de flanken of in den rug van den vijand worden ingezet.
K. geeft een verslag omtrent de in 1936 te Berlijn gehouden Olympische
ruiterwedstrijden.
Door E. wordt het eerste propagandaboekje van de stichting „Indië in
Nederland door de film (I.N.E.F.)" besproken.
We treffen nog aan een beschrijving van de nieuwe uniform (grijsgroen)
voor officieren, een circulaire betreffende „Militaire traditie en uniform-
kunde", benevens een wijzigingsblad op de gegevens betreffende de verschil
lende garnizoenen op Java en in de Buitengewesten, waarna het nummer
eindigt met de rubrieken „Mededeelingen hoofdbestuur", „Van de afdee
lingen", „Veranderingen", en „Uit pers en periodiek".