Schrijver beroept zich nog op den oud-G.G., oud-Minister van
Koloniën, oud-officier van het K.N.I.L. Idenburg, die „den onder
bouw ook der opleiding tot officier K.N.I.L. wilde overbrengen
„naar de Sn. R.O." (blz. 27), doch uit het citaat blijkt slechts,
dat oud-G.G. Idenburg wilde „doen nagaan in hoeverre" dit
mogelijk zou zijn terecht schijnt deze staatsman en oud-officier
te hebben aangevoeld, dat de ouderdom van zijn ervaring bij het
K.N.I.L. hem de noodige voorzichtigheid in zijn uitspraken dien
aangaande op moest leggen. Ware het anders, dan zou een com
missie Roëll niet noodig zijn geweest.
Met volkomen negatie van wat daarover in het W.J. van de
I.K.V. van 1934 (blz. 34) werd geschreven moet het paradepaardje
van de detacheering der Nedetrlandsche beroeps- en reserve
officieren weder dienst doen Van de zeer gewaardeerde diensten
dezer officieren (met verscheidene jaren practijk moest als
noodmaatregel worden gebruik gemaakt. De bezwaren zijn toen
wel degelijk ondervonden, en men zal op die ervaringen toch
nimmer een systeem kunnen bouwen.
De Koloniale Reserve is geen „kaderschool" (blz. 12) er
wordt geen man kader opgeleid.
De uitspraak „Het K.N.I.L. is bezig zich minstens ten deele
„te vervormen van staand tot kaderleger" (blz. 14) en de daaraan
verbonden conclusies geven blijk van een geheel foutief inzicht
in de structuur zoowel van leger als burgermaatschappij hier te
lande. Voor de Infanterie met haar groot aandeel in de primaire
legertaak heeft die ontwikkeling zeker niet plaats, en naarmate
het leger weder na de aderlating van 1933 op sterkte wordt
gebracht gaat ook bij andere iegeronderdeelen de militie een
steeds ondergeschikter rol spelen, tegenover een steeds stijgende
beteekenis van het beroepselement en van de Inlandsche korp
sen. x) De groote beteekenis van de militie voor de oorlogsorgani
satie uit zich op geheel andere wijze.
De zin „Het is daarom voor de a.s. officieren van dat leger
„om verschillende redenen zeer leerzaam door eigen aanschou-
„wing dat andere leger te leeren kennen in zijn systemen van
„kadervorming, eerste en voortgezette opleiding van reserve-
officieren, zeer korten oefentijd enz." (blz. 14) treft daarom geen
doel. Dat is allemaal goed voor krijgsscholieren maar van geen
beteekenis voor onze cadetten. 1) De op blz. 10 aangehaalde uit-
132
J) Ter illustratie diene, dat de jonge beroepsofficier in het algemeen tot
na zijn eerste Europeesch verlof (dus in zijn eerste 7 of meer dienstjaren
als officier) niets te maken heeft met kadervorming of recrutenopleiding
en in dien tijd gewoonlijk ook geen miliciens in levenden lijve te zien
krijgt. Daarna hebben ook nog slechts enkelen met deze zaken te maken.
Schrijver van dit artikel heeft in zijn diensttijd nog nimmer een Indischen
milicien onder zijn bevelen gehad, kader gevormd dan wel recruten
opgeleid.