257
infectieziekten, vooral van de een tijd lang in Oost-Pruisen heerschende
vlektyphus.
Van de 24.798 doktoren, die van 1914 tot aan het einde van den oorlog te
velde waren, zijn er dus 35°/oo gesneuveld en 34,5 °/oo aan ziekten gestorven,
een totaal verlies dus van 69,5 °/oo.
In het geheel hebben 27.786 doktoren aan Duitsche zijde aan den oorlog
deelgenomen, waarvan 1359 bij de Marine en 135 bij de koloniale troepen.
Aan de fronten en in het etappengebied stonden 18709 artsen en in de
hospitalen van het achterland werkten er nog eens 7583.
Als men nu bedenkt, dat Duitschland kort vóór het uitbreken van den
oorlog in totaal over 33.000 artsen beschikte, zoo blijkt uit het voorgaande
dat meer dan 2/3 van alle Duitsche medici in meerdere of mindere mate
aandeel hebben gehad aan de geweldige organisatie der geneeskundige
voorziening van het Duitsche millioenenleger. In het begin van den oorlog
bleek het aantal Officieren en reserve-Officieren van Gezondheid op lange
na niet toereikend om in de behoefte aan medische verzorging voor het
leger te voorzien. Landstormplichtige en volkomen dienstvrije artsen
moesten daarom in grooten getale worden opgeroepen om de tekorten in
de geneeskundige organisatiën te velde en in het achterland te dekken.
Deze laatsten moesten intusschen eerst tot te velde bruikbare militaire
artsen worden opgeleid, welke opleiding onder den drang der omstandig
heden veelal slechts zeer summier kon plaats hebben. De studenten in de
medicijnen werden gedurende den tijd, dat ze als hospitaal-soldaat dienst
deden, tevens reeds zooveel mogelijk vertrouwd gemaakt met hun toe
komstige taak als „Ass. Arzt".
Van jaar tot jaar heeft men zitten passen en meten om de tekorten aan
te vullen, zonder nochthans daarin afdoende te slagen. Zoo bestond in het
begin van den oorlog een tekort van ruim 10 op de oorlogsformatie, dat
in den loop der volgende jaren allengs steeg tot 30
Dat onder dergelijke omstandigheden het gehalte der artsen op peil kon
worden gehouden en ondanks de tekorten de behandeling van zieken en
gewonden nooit in ernstige mate heeft gehaperd, is voor een groot deel te
danken aan de werkkracht en het organisatorisch vermogen der Duitsche
M.G.D.-leiding gedurende den wereldoorlog, doch daarnaast ook aan de
opofferingsgezindheid en vaderlandsliefde der artsen, die destijds hun beste
kunnen in dienst van hun natie hebben gesteld.
Militair Geneeskundig Tijdschrift, Januari 1937.
„Bijziendheid en geschiktheid voor den militairen dienst" door F. J.
BEERNINK, Officier van Gezondheid le klasse, oogarts bij het Militair
Hospitaal te 's-Gravenhage.
Naar aanleiding van net geval dat een aspirant-cadet, die wegens bijziend
heid van 3,5 D. op het linker oog werd afgekeurd, tegen welke beslissing
door den betrokkene een reeks bezwaren naar voren werden gebracht
en o.m. de vraag werd opgeworpen of, aangezien de thans geldende bepa
lingen tot gevolg zouden kunnen hebben, dat waardevolle elementen onnoodig
voor het Officiersschap verloren gaan, het geen aanbeveling verdient uit
een algemeen militair belang het keuringsreglement te herzien, houdt B.
een goed gefundeerd betoog ten gunste der bestaande keuringseischen be
treffende de gezichtsscherpte. De eischen voor de K.M.A. zijn niet wille
keurig. Voor de belangrijke taak van beroepsofficier-aanvoerder is de eisch
voor de infanterie rechts zonder glas 3/4 en links zonder glas 1/3, of met
een glas van ten hoogste 2D. rechts 5/5 en links 1/2 zeker niet te hoog.
Een bijziende van 2 D. ziet op grooten afstand zonder glazen slechts 1/6
van het normale en heeft in het gevecht eene slechts matig bruikbare
gezichtsscherpte. Bij aanvaarding van het door hoogergenoemden aspirant
cadet voorgestelde criterium „geschikt indien met voorgeschreven optische