blijkt, moge in dit verband wederom op het groote belang van
het gestelde in de slotzinsnede van meergenoemd pt. 87 worden
gewezen.
Een vuurleider is bij waarneming rechtuit niet in staat, om
de lengteafwijking van het springpunt nauwkeurig vast te stellen.
Als gevolg hiervan zal de practische toepassing van de afgeleide
betrekking, d.w.z. als schietcoëfficient, noodzakelijk achterwege
moeten blijven. Een vuurleider zal dus, uit het hoofd dan wel
aan de hand van een hoogst eenvoudig schetsje, van te voren
dienen na te gaan, in welke mate de langshelling (t-fl) van
invloed zal zijn op de waarneming. Aldus handelende, is ook de
minder ervaren vuurleider in staat op beredeneerde basis snél
te beoordeelen of in een bepaald geval een „belangrijk" hoog
teverschil als bedoeld in V.S. Art. I punt 36 (77 en 149) al of
niet aanwezig moet worden geacht.
Voorbeelden.
Nr.
Hoogte
batterij
Hoogte
doel
Hoogte
waarnemer
s
w
t
I
660 m
666 m
946 (Padakasih, top)
3
4
2
-70
11
660
666
786 (Padakasih N.)
3
4
2
-32
111
660
666
778 (Hr. Ngambang)
3
4
2
-30
IV
660
666
709 (Pad. 5/709)
3
4
2
-12
V
660
666
690 (Pasir Pakoe)
3
4
2
-8
VI
660
920
816
5
2
4-52
52
Geval Nr. I in beschouwing nemende, vindt de vuureleider een
langshelling van 72 °/0o J waar het in de bedoeling ligt, een globalen
indruk te verkrijgen van de moeilijkheden, welke bij de sph.
meting te wachten staan, stelt hij deze langshelling gemakshalve
zeven op honderd.
Uit het hoofd, dan wel aan de hand van bovenstaand schetsje,
stelt hij vast, dat op 50 meter van het doel verwijderd het ver-
7:2
schilzicht nog of 1 °/oo bedraagt. In verband hiermede moeten
3
dus de omstandigheden, als bedoeld in V.S. Art. I pt. 36 (149),
aanwezig worden geacht.
305