evenwel toch zijn ingenomen standpunt blijven handhaven, dan zal echter ZHEG n.m.m. meer klemmende juridische argumenten moeten aanvoeren dan in de studie zijn vermeld". Inderdaad, onze studie „De kunst van ongehoorzaam zijn" was een betoog gegrond op het werkelijke leven, niet op juridische constructies. Wij vroegen om eene duidelijke uitspraak in de wet, omdat de ervaring van het militaire leven deze eischt. Kapitein Schmitz ziet zelf ook wel in, dat het verlangen van diegenen, die den militairen den plicht tot ongehoorzaam zijn willen voorhouden, niet onredelijk is en wij waren dan ook al zeer tevreden met de navolgende conclusies, waartoe Kapitein Schmitz kwam x) VI. Aan te bevelen is een uitwerking in de daarvoor in aan merking komende dienstvoorschriften en reglementen van de gevallen van verplichte ongehoorzaamheid. VIII. Het houden van voordrachten en theorieën over krijgs geschiedenis, waarbij gevallen worden behandeld van gehoorzaam heid, gepaste en verplichte ongehoorzaamheid en misplaatste ongehoorzaamheid, dient te worden aangewakkerd. Er is echter aanleiding om terug te komen op de Ille conclusie 2) luidende De ongehoorzaamheid dient niet uitdrukkelijk in de wet te worden neergelegd het juiste criterium in de wet aan te geven is niet alleen ondoenlijk, maar is bovendien onnoodig te achten en zou daarenboven schadelijk kunnen werken". Het probleem zou volgens Kapitein Schmitz voor onzen hoogsten wetgever een overwonnen vraagstuk zijn. Wij moeten echter in aanmerking nemen, dat de wetgeving ook menschenwerk is en dat de menschen en hunne inzichten aan verandering onderhevig zijn. Bovendien, er is geen wetenschap (met uitzondering van de tactiek in vredestijd), waarin de positie van den persoon of het lichaam, dat een uitspraak doet, meer gewicht in de schaal legt dan de rechtswetenschap. Als de wetgever of de Hooge Raad of het Hoog Militair Gerechtshof iets zegt, dan is het nog niet zoo. Zulk eene uitspraak is altijd aanvechtbaar en de schrijvers over het Recht schromen dan ook niet van hunne tegenovergestelde meeningen te doen blijken, terwijl er zeer zeker gevallen zijn, waarin de wetgever of de hoogste rechtscolleges hunne overwonnen vraagstukken gingen herzien. Hoe zouden anders wetswijzigingen mogelijk zijn als men zich voor altijd moest vasthouden aan een uitspraak van den hoogsten wetgever. Zoo bijvoorbeeld gold in het Nederlandsche strafrecht tot voor kort, dat de bewijslast rust op den aanklager. Dat was een zoo hoog staand beginsel, dat afwijking daarvan niet mogelijk scheen. Het toenemend verkeer met motorvoertuigen en het ontstellend 790 b I.M.T. 1935, No. 3 blz. 332. 2) I.M.T. 1935, No. 2 blz. 187.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1937 | | pagina 36