Bij vraag c.: hoe de militair heeft te handelen, wanneer door
veranderde omstandigheden het gegeven bevel de beoogde uit
werking niet meer kan hebben, zegt Prof. Eigeman in 1906 „De
getroffen regeling komt mij op de in de M.v.T. uiteengezette
gronden de meest gewenschte voor."
Niettemin meent de Schrijver ook in 1906, dat de militair toch
in de moeilijke gevalen, waarin hij kan komen een richtsnoer voor
zijn handelen moet hebben en stelt voor in geval a. eene regeling
in de wet op te nemen en de gevallen b. en c. in het Reglement
op den Inwendigen Dienst en het Voorschrift op den Velddienst
te regelen.
Wie de beide opstellen van 1900 en van 1906 naast elkander
legt en het veranderde inzicht van den zeergeleerden schrijver
opmerkt, moet zich natuurlijk afvragen door welke overwegingen
de zwenking is tot stand gekomen. Al aanstonds treft het, dat op
geenerlei wijze een verklaring wordt gegeven voor het merkwaar
dige verschil. Het kon toch niet door juridische overwegingen zijn
tot stand gekomen, want de reeds in 1900 aangevoerde argumen
ten worden door den schrijver nog zeer sterk geacht, en van een
daarvan zegt hij, dat „de waarde niet gemakkelijk te ontzenuwen
ware geweest". En toch acht hij het „misschien gelukkig", dat de
Commissie de verdediging niet heeft gevoerd en zwichtte voor de
argumenten van den Regeeringscommissaris.
Wij vroegen ons af heeft in 19G'o de officier met de hem in den
militairen dienst ingeprente opvattingen omtrent de krijgstucht
de overhand gekregen over de juridische argumenten van den
rechtsgeleerde Deze laatste blijft weliswaar gelooven aan de
juistheid en de kracht van zijn betoog, doch hij offert dit op,
zonder daarbij te zeggen waarom. Daarom besloten wij ons tot
Professor Eigeman zelf te wenden en vroegen wij na eene in
leiding
1. Is deze verandering het gevolg van gewijzigde waardeering
van de kracht der aangevoerde juridische argumenten
2. Of is zij mogelijk veroorzaakt door overwegingen van
practisch-militairen aard Zoo wordt mij door sommige mili
tairen voorgehouden, dat het verkrijgen van stipte gehoorzaamheid
zoo moeilijk is, dat het geen aanbeveling verdient daarenboven
nog over de kunst of de plicht van ongehoorzaam zijn te spreken.
3. Of is U bij nadere overweging teleurgesteld over de door
IJ in het proefschrift ontworpen artikelen Kapitein Schmitz
schreef „Juristen van naam hebben hun krachten beproefd op
het vastleggen van het juiste criterium in de wet o.a. de profes
soren J. A. Eigeman en H. van der Hoeven, doch immer bleek,
dat zij teleurgesteld uitkwamen".
795