Professor Eigeman stelde mij voor het onderwerp met hem te
komen bespreken. Wat hebben wij een leerzamen middag gehad
in de gastvrije woning van de Familie Eigeman te Rotterdam.
Prof. Eigeman schreef ons reeds „Het door U aangesneden
onderwerp heeft nog altijd mijn volle belangstelling, al heeft de
practijk des levens mij in een andere richting gestuurd". In het
onderhoud bleek, dat het eerste volkomen waar was. Wij hadden
tevoren onze opstellen en die van Kapitein Mr. Schmitz ter lezing
aangeboden, zoodat dadelijk op volle kracht kon worden van wal
gestoken.
Volstaan moge worden met het mededeelen van het resultaat
van het gesprek voorzoover dan betreft de vragen, welke ons
hier bezig houden, en dat is dit, dat het antwoord op de 2e vraag
bevestigend luidde. Om dit nog duidelijker te doen uitkomen
vroegen wij Heeft U niet het proefschrift van 1900 in de eerste
plaats als jurist geschreven, terwijl in het opstel van 190'o in den
Militaire Spectator voor een belangrijk deel ook de officier mede-
sprak Ook hierop luidde het antwoord ja.
Met andere woordende juridische argumenten hebben het
afgelegd tegen de militaire. Dit is niet vreemd. In het opstel van
Prof. Eigeman „De Militaire Gehoorzaamheid" vindt men aan
gehaald de woorden van Graaf Moltke, gesproken bij de tweede
lezing van het Ontwerp van het Wetboek van Militair Strafrecht
„Wenn wir ein Gesetz für die Armee geben wollen, so dürfen
wir uns nicht ausschiiesslich auf den juristischen oder artzlichen
Standpunkt stellen wir müssen uns schon auf den militarischen
stellen".
Zoo moet het inderdaad zijn. En wanneer men de behandeling
van het Nederlandsche wetsontwerp nog eens aandachtig overleest,
moet men tot het vermoeden komen, dat ook Prof. Van der
Hoeven met het talent van den advocaat en het gezag van den
Regeeringscommissaris er voor heeft gezorgd, dat in de wet niets
positief en niets voor den militair zonder meer verstaanbaar zou
worden opgenomen, dat maar een aanduiding zou kunnen zijn
van een verplichting tot ongehoorzaam zijn. Van meerdere zijden
heeft men getracht gedaan te krijgen den militair „toch in de
wet zelf te doen kennen, dat er gevallen kunnen zijn, waarin
afwijken van een bevel plicht kan zijn".x) Daarop antwoordde
de Regeeringscommissaris Mr. Van der Hoeven o.a.„Nu is het
geloof ik al verbazend veel in vergelijking met 50 jaren geleden,
dat wij nu niet meer spreken van „blinde gehoorzaamheid" en
daar minder aan gelooven", en „Het is al veel, dat in een officieel
staatsstuk als deze Memorie van Toelichting die beschouwingen
b Het Lid van de Tweede Kamer VERHEY in de beraadslaging van
15 Mei 1902.
796