thans geen reeds negatief uit de wetboeken kan worden gecon strueerd. Kapitein Schmitz valt in het bijzonder over de uitdrukking „indien dit door het belang der zaak wordt geboden." Toch vindt men in onze wetboeken tal van dergelijke uitdrukkingenzie W.v.M.S. art. 132 „de door het belang der zaak gevorderde maat regelen van geweld", en art. 122 „het belang van den dienst of van den Staat", en art. 123 „het belang der krijgsmacht of van den dienst". Maar zie vooral ook de wijze waarop de noodtoestand is omschreven, door de M.v.T. zelf genoemd „de zeer ruime redactie van artikel 40." Neen, de zaak is door Mr. Van der Hoeven en door Mr. Schmitz onnoodig moeilijk gemaakt, doordat zij het deden voorkomen alsof men wenschte alle mogelijke uitzonderingen op den regel van blinde en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid met name in de wet te vermelden. Een openlijke uitspraak in de wet kan en moet even ruim zijn gesteld als de omschrijving van den noodtoestand, terwijl toch de soldaat er duidelijk uit kan lezen, dat er grenzen zijn gesteld aan de gehoorzaamheid. In het proefschrift van 1900 doet Prof. Eigeman 3 voorstellen tot aanvulling van de wet. Het voorstel bij vraag a. regelt de verant woordelijkheid van den ondergeschikte indien door de uitvoering van een dienstbevel een strafbaar feit wordt begaan. Het voorstel bij vraag b. geeft den militair een duidelijke aanwijzing hoe te handelen bij ontvangst van tegenstrijdige bevelen. Het voorstel bij vraag c. stelt tot plicht andere maatregelen te treffen bij veran derde omstandigheden. Er is echter nog een belangrijke groep van gevallen, waarin een grens aan de gehoorzaamheid moet worden gesteld. Deze groep worden aangeduid door een vraag d. hoe moet de militair handelen hij het ontvangen van een hevel, waarvan de uitvoering kennelijk in strijd is met de belangen van den dienst, de krijgsmacht of van den Staat1). Het is het geval van Keilerman en vele anderen. Wie 798 Er is zeer zeker ook aanleiding tot een vraag e. hoe moet de militair handelen indien hij er getuige van is, dat een hooger geplaatste militair aan een ander een hevel geeft of zelf een handeling doet, welke kennelijk in strijd is met de belangen van den dienst? Het verdient echter aanbeveling deze vraag niet te behandelen bij de gehoorzaamheid. Zij hoort wel practisch thuis bij het onderwerp, dat ons bezig houdt, doch naar de indeeling van het wetboek staat zij bij art. 132 (Ned. 143). „De militair, die opzettelijk toelaat, dat een mindere een misdrijf pleegt, of die, getuige van een door een mindere gepleegd misdrijf opzettelijk nalaat tegen den dader de door het belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan te wenden, wordt gestraft gelijk de medeplichtige." Nu rijst de vraagmoet de mindere lijdelijk toezien als een meerdere een misdrijf pleegt Is het niet zaak den mindere op zijn plicht te wijzen door het artikel 132 te doen luiden De militair, die opzettelijk toelaat, dat een ander militair een misdrijf pleegt enz.?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1937 | | pagina 44