813 aan de ingezetenen van Nederlandsch-Indië om mede te werken tot bewaring van rust en orde, en aan de bij de schutterijen ingelijfden, voor zoover zij daartoe bij algemeene verordening zouden worden aangewezen, om mede te werken tot handhaving van het Nederland- sche gezag in Indië. Na de wijziging van 1917, welke beoogde de mogelijkheid te scheppen tot het invoeren van den verplichten krijgs dienst in Nederlandsch-Indië, zoowel voor Europeanen als voor Inheemschen, kwam het artikel te luiden „Op den voet bij algemeene verordening te bepalen, zijn de ingeze tenen verplicht mede te werken tot bewaring van rust en orde en, wanneer zij Nederlandsche onderdanen zijn, tevens tot verdediging van het grondgebied in Nederlandsch-Indië." Aldus is het overgenomen in de I.S. als artikel 167, met dien verstande, dat voor „op den voet bij algemeene verordening te bepalen" werd gesteld „op den met inachtneming van artikel 91 te bepalen voet", dat wil dus zeggenbij algemeenen maatregel van bestuur. Bij Koninklijk Besluit van 26 October 1917 No. 47 werden de grondslagen van het dienstplichtstelsel voor Europeesche Nederland sche onderdanen vastgesteld een stelsel van algemeenen en persoon lijken dienstplicht, waardoor een einde werd gemaakt aan den zeer ongelijken persoonlijken druk, welke van den beperkten weerplicht, in den vorm van schutterijplicht met zijn vele vrijstellingen bovendien een gevolg was, terwijl mede aldus op den duur werd voorzien in een bestaand tekort aan Europeanen in het Leger. De Regeering ging verder en diende, Mijnheer de Voorzitter, in 1918 bij dit college in een „Voorontwerp voor een algemeenen maat regel van bestuur tot regeling van den dienstplicht van Inlanders en met dezen gelijkgestelden". Men ging daarbij uit van de gedachte, dat het staande leger voor een groot deel zou kunnen worden gemist en uit de aldus vrijkomende gelden een militieleger van grootere sterkte zou kunnen worden opgebouwd. Dit voorstel, ingediend tijdens de 2e zitting 1918/'19, omvatte o.m.: A (uit het ontwerp): 1. De militie neemt niet deel aan expedities. 2. Dienstplichtig zijn binnen de in dit besluit gestelde leeftijdsgrenzen alle mannelijke ingezeten van N.I., die Ned. onderdaan zijn en behooren tot de Inl. of daarmede gelijkgestelde bevolking (artikel 4). 3. Dienstplicht geldt van 17e (indien leeftijd niet juist bekend, zoodra werkbare man) 35e levensjaar; laatste 4 jaren landstorm (artikel 9). 4. De lichting wordt door loting uit de jaarklasse verkregen. Grootte der lichting telkenjare door G.G. bepaald, (art. 6 en 7). 5. Eerste oefeningsduur voor elke lichting door G.G. bepaald echter (art. 41): max. 1 jr. voor onbereden wapens en diensten 2 jr. voor bereden wapens 1 jr. voor zeemilitie. (Voor herh.oefn. zie art. 44). B (uit de M. v. Toel.): 1. Voorloopig alleen invoering op Java (dus niet in Madoera en buiten gewesten) 2. Inh.milie. voor alle klassen der bevolking. (Hoewel aanvankelijk was gedacht aan eisch van schoolopleiding, werd daarvan afgezien). 3. Doel is op Java te komen tot een veldleger van 100.000 man, t.w.: 4 Divisies militie a 17.000 man 1 brigade beroepsleger a 10.000 man Voorts 22.000 man voor bijzondere diensten. (Vervolg zie onderaan blz. 814).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1937 | | pagina 59