814 In de eerste gewone zitting 1919 is deze aangelegenheid aan de orde gesteld. Het ging hier dus, zooals het ook nu nog gaat, om militieplicht, om verplichten krijgsdienst, zooals in den naam van het voorontwerp duidelijk tot uitdrukking komt. De heer Van Helsdingen heeft nu een uiteenzetting gegeven van het toenmaals door den Volksraad ingenomen standpunt. In alle redevoeringen zou principieel toen zeer sterk tot uiting zijn gekomen, dat men die Inheemsche militie wel wilde alleen, men wist te weinig van de plannen der Regeering in zake de defensie af, om zoo maar de toen voorliggende ontwerpen aan te nemen. En dat zou de reden zijn geweest van de aanneming van de motie Koesoemo Joedo, waarin een onderzoek werd gevraagd naar de wijze, waarop Indië moest worden verdedigd, naar de kosten van een doelmatige organisatie onzer weermacht en naar de wijze, waarop de benoodigde gelden verkregen zouden moeten worden. Deze weergave van feiten is echter, Mijnheer de Voorzitter, op zijn minst onvolledig. Want uit de gehouden redevoeringen is gebleken, dat verschillende, vooral Inheemsche leden, zich zeer scherp tegen het denkbeeld van een Inheemsche militie kantten, in bewoordingen, welke ik hier beter niet herhaal, Mijnheer de VoorzitterDe aanneming van de niet zeer enthusiast gestelde motie-Koesoemo Joedo, met een groote meerderheid van stemmen, gepaard aan de vorenbedoelde afwijzende meeningsuitingen, vormden ongetwijfeld voor de Regeering een niet te misduiden vingerwijzing om zich met betrekking tot Haar voorstel tot invoering van de Inheemsche militie nog even te beraden. Intusschen kwam aan den grooten oorlog een einde, de ontwape ningsgedachte maakte zich van de geesten meester. En zoo is het vraagstuk in dit College eenige jaren vrijwel blijven rusten. Het vond echter intusschen nadere overweging. En dit was noodig, want er was veel veranderd. Zoo bleek, dat aan vermindering van het beroeps leger een gedachte, waarop de invoering van een Inheemsche militie steunde niet viel te denken, zulks temeer, aangezien men, na de invoering van de Europeesche militie, had berust in een mindere sterkte van het beroepspersoneel, waardoor leemten in de oorlogs organisatie waren ontstaan, voor de opvulling waarvan de militie Daartoe is bij 13-jarigen dienstplicht (milie.) een jaarlijksch contingent noodig van 9200 man of 0.03 der bevolking (elders waar militielegers zijn is dit percentage 10 a 20 X zoo groot); voorshands echter i.v.m. gebrek aan kader en offn. lichtingsterkte beperkt tot 2000 man Inh. (of 1 15.000 persn. der bevolking) die met 600 man Eur. militie over 4 bataljons worden verdeeld. 4. Eerste oefg. voor Inl. gezien de ervaring voorloopig langer nemen dan voor Eur.milie. 5. Kosten van het geheel zijn voorloopig zelfs niet bij benadering te ramen. De tegenstand kwam reeds tot uiting in het afd. verslag op de oorlogs- begrooting 1920 (Zittingsjaar 1919/1920 onderwerp 1-stuk 32) en in het afd. verslag op het voorontwerp alg. maatregel van bestuur betreffende de invoering eener Inheemsche militie (1ste gewone zitting 1919 onderwerp 5-stuk 1). Tot hen, die bij de mondelinge behandeling van den A.M.v.B. bezwaren maakten dan wel tegenover de invoering eener Inh.militie eischen stelden op staatkundig terrein, behoorden (zie Handelingen 2e gew.zitting 1919 blz. 725-833) de leden Tjipto Mangoenkoesoemo, Tjokroaminoto, Cramer, Oetoyo, Bergmeijer, Abdoel Moeis, Djajaningrat. R.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1937 | | pagina 60