840
ingezet, waar de behoefte van het oogenblik het grootst blijkt te zijn.
Voorts is het aan gerechten twijfel onderhevig, of het inderdaad mogelijk
zou zijn, de overzeesche deelen van het Rijk in geval van oorlog, oorlogs
gevaar of andere buitengewone omstandigheden tijdig te bereiken en zonder
schending van het rechtsgebied van andere Mogendheden. In elk dezer
deelen van het Rijk (i.e. Nederland en Ned.-Indië) zal derhalveevenals
thans het geval is, doorloopend aan luchtstrijdkrachten aanwezig moeten
zijn, wat voor de defensie van die deelen noodig wordt geoordeeld.
Het is minder juist zich in dit opzicht zooals S. doet te spiegelen
aan een groot rijk zooals het Britsche Rijk, dat in zijn „Royal Air Force"
inderdaad een „staatsluchtmacht" bezit. Dit Rijk toch heeft op zijn lucht
wegen tusschen de gebiedsdeelen zoo talrijke eigen luchtbases, voorzien van
zoo sterke luchtstrijdkrachten waarvan de werkingssferen elkander over
het algemeen overlappen, dat de luchtwegen tusschen de gebiedsdeelen
daadwerkelijk kunnen worden beheerscht hierdoor wordt het overvliegen
van luchtbasis tot luchtbasis en tenslotte van het eene gebiedsdeel naar het
andere zonder onaanvaardbaar risico mogelijk. Toch is het nog de vraag
of ook uit Engelsch standpunt bezien de Royal Air Force" in den zin van
„Staatsluchtmacht" wel als ideaal kan worden genoemd. In Britsche mili
taire vliegerkringen wordt hierover wel eens anders geoordeeld. Verder
is het wel opmerkelijk, dat Engeland tegenwoordig neiging toont het beginsel
van een „Imperiale vloot en luchtmacht" min of meer los te laten door de
vorming van een „Pacific-fleet" en een „Pacific-Airforce" na te streven.
Ook uit een oogpunt van personeelsvoorziening geeft voor onze verhou
dingen een „Staatsluchtmacht" meer na- dan voordeelen. Het personeel zal
alsdan afwisselend dienst moeten verrichten in Nederland en in Ned.-Indië
volgens de beginselen als thans gelden voor het personeel der Kon. Marine.
Gelet op de groote moeilijkheden, waarmede de Marine te kampen heeft
m.b.t. dit „over en weer dienen" van haar personeel, alsmede de daaraan
voor den Lande verbonden aanmerkelijk hoogere kosten in aanmerking
genomen, verdient deze oplossing zeer stellig geen aanbeveling. Met nadruk
moet voorts worden gewezen op het groote voordeel, dat bij den thans
bestaanden toestand de nauwe samenhang in het gevecht, de innige samen
werking tusschen de luchtstrijdkrachten en de grondstrijdkrachten, op de
meest doeltreffende wijze gewaarborgd kan worden geacht. Ook zal het
systeem van „over en weer" dienen onvermijdelijk ertoe leiden, dat het
personeel zich in het algemeen niet in voldoende mate zal inleven in de
taak, welke het in Indië wachthet gevaar is niet denkbeeldig, dat het de
detacheering in Ned.-Indië zal voelen als een noodgedwongen onderbreking
van den Ned. diensttijd, waardoor mede een oordeelkundige omgang met
het Inheemsche personeel ten zeerste zal lijden. Een ander ernstig bezwaar
is, dat het personeel van de „Staatsluchtmacht" uiteraard onder de bepa
lingen van het Ned. militaire straf- en tuchtrecht zal komen te vallen, zooals
zulks thans geldt voor het in Ned.-Indië aanwezige deel van de Kon. Marine.
Hierdoor zal een meerdere in rang van het K.N.I.L. ten opzichte van een
mindere van het personeel der Staatsluchtmacht geen „meerdere" zijn in
militair-strafrechtelijken zin. Dat een dergelijke toestand m.h.o. op de zeer
nauwe betrekkingen tusschen vliegdienst en leger onaanvaardbaar moet
worden geacht, behoeft geen nader betoog.
Voorts geeft een oplossing van het vraagstuk betreffende het beheer over
de Staatsluchtmacht en dat ten aanzien van de staatsrechtelijke verhouding,
onoverkomenlijke moeilijkheden, daar de Staatsluchtmacht zou moeten
ressorteeren onder den Minister van Defensie naast leger en marine, terwijl
de Indische Staatsregeling geen rechtstreeksche gezagsverhouding tusschen
den G.G. en den Min. v. Def. toelaat. Deze kwestie is in het gedrukte,
openbaar gemaakte, verslag van de „Commissie voor de reorganisatie van
de Weermacht" (de z.g. Commissie Idenburg), als Bijlage CC ad Hdst. V,