933
en aanvallen, daar waar hij zijn kwetsbare plekken biedt, i.e. zijn basis
of een vlg. moederschip, en die hun nut niet enkel tot één object beperkt
zien.
Voorts legt K. den nadruk op het feit, dat de leek in het algemeen nog
de neiging heeft om bij een vergelijking van landbommenwerpers met
watervlgn., zich deze laatste voor te stellen met een belangrijk grootere
mobiliteit dan zij uit een gevechtsoogpunt bezitten.
Het watervliegtuig zal in ons Indisch eilandenrijk inderdaad bij niet te
ongunstig weer nagenoeg overal zonder averij kunnen landen. K. wijst er
evenwel op, dat het niet opgaat daaruit te concludeeren, dat voor water
vliegtuigen de geschiktheid voor oorlogswerk en de mobiliteit daardoor in
gelijke mate toeneemt. Geschiktheid voor de uitvoering van een oorlogstaak
omvat oneindig veel meer dan veilig overal te kunnen landen.
In de eerste plaats merkt K. op, dat een watervlg., dat in een uitgekozen
baai wil landen met de bedoeling, deze als basis voor zijn oorlogshandelingen
te benutten, aldaar de verzorging en de hulp zal behoeven van een hulp
steunpunt der marineluchtstrijdkrachten. Het is echter ondoenlijk alle baaien
van den Archipel te gaan uitrusten voor de verzorging van watervlgn.; in de
meeste gevallen zal deze dienst van hulpsteunpunt in baaien of andere
landingsgelegenheden voor watervlgn. moeten worden verricht door een
daartoe in te richten schip, hetwelk voor dit doel wordt uitgerust. Een
wijziging van de plaats dezer steunpunten is echter niet zoo maar dadelijk
voor elkaar, omdat nu eenmaal niet in alle baaien hulpschepen gereed
kunnen liggen hiervoor is tijd noodig. Evenbedoelde hulpschepen vormen
voorts bij operaties tegen een actieven vij., die zijn eigen verkenningsmid
delen op de juiste wijze aanwendt, een licht kwetsbaar en vrij gemakkelijk
te ontdekken doel, dat zonder bescherming onzer vloot weerloos zal zijn.
Onder deze neventaak van de vloot zal hare hoofdtaak uiteraard moeten
lijden.
Voorts merkt K. op, dat watervlgn. zeer afhankelijk zijn van de weers
omstandigheden op het water, zoodat bij eenigen zeegang nog slechts zeer
ervaren piloten kunnen landen en starten. Het aanbrengen van een bommen-
last aan het drijvende vliegtuig is onder die omstandigheden niet mogelijk.
De organisatie onzer weermacht, waarbij watervlgn. worden ingedeeld
als verkenningsorgaan bij de vloot acht K. dan ook gelukkig gekozen, waarbij
het verder als een groot voordeel moet worden beschouwd, indien ook deze
vlgn., naast de verkenning als hoofdtaak, eventueel gebezigd kunnen worden
voor bombardement.
Vervolgens komt K. terug op het betoog van S., dat wanneer watervlgn.
tijdens de uitvoering van een bombardementsopdracht, door slecht weer
hun doel niet kunnen bereiken, hun de mogelijkheid openstaat, om, mits
onontdekt zijnde, in een baai op niet te verren afstand van het doel (b.v.
50 km) neer te strijken, en aldaar te wachten tot de weersomstandigheden
de voortzetting van hun opdracht toestaan. Door niet eerst weer geheel
terug te moeten vliegen naar de uitgangsbasis zal zeer zeker de voortzetting
van de opdracht worden bespoedigd. Ontdekking echter door den vij. tijdens
evenbedoelde rustpauze, zal catastrophale gevolgen hebben.
Landbommenwerpers zullen inderdaad, wanneer zij in het boven gestelde
uitzonderingsgeval komen te verkeeren moeten terugkeeren naar hun basis.
Aannemende, dat de afstand van deze basis tot het vij. object 600 km
bedraagt, zullen zij dus bij een vliegsnelheid van 300 km/uur, 2 uren kwijt
zijn met de terugvlucht. Zoo noodig kunnen zij echter na een totaal van
4 a 5 uur weder terug zijn boven het object om den aanval opnieuw te
probeeren. Bovendien hebben landbommenwerpers een grootere gevechts-
waarde dan vliegboot-bommenwerpers, zoodat in tegenstelling met de
meening van S. door K. voor het uitvoeren van bombardementen aan
het gebruik van landbommenwerpers de voorkeur wordt gegeven.
K. bestrijdt nog de meening, dat de bemanning van een landvlg. zich