door opheffing van mankracht, juist in onze omstandigheden, die
manoeuvre en dus troepen vereischen, die gevechtskracht recht
streeks wordt aangetast.
In Holland heeft men zeer goed ingezien, dat een modern leger
voor het behoud van de gevechtskracht meer personeel vraagt
en de consequenties daarvan aanvaard.
Voor ons is de toestand moeilijker, maar ook wij zullen de
consequenties moeten aanvaarden en niet met kleine middelen
kunnen volstaan. De internationale toestand roept om versterking
van de weermacht en de nationale toestand doet hopen, dat die
roep niet tevergeefs zal zijn.
Zoo moge dan na het vorenstaande herhaald worden en naar
ik hoop den S. thans duidelijk zijn, dat het departementaal juist
gezien moge zijn vast te houden aan de aanwezige personeelsterkte,
doch dat het nationaal en internationaal gezien zeker niet juist
is. Iets denigreerends ten opzichte van het departement is hier
mede uiteraard niet bedoeld.
Slechts de Regeering, het Volk, kunnen het departement de
vrijheid geven dat te doen, wat ook ongetwijfeld aldaar als nood
zakelijk wordt ingezien.
Op krijgskundige gronden evenwel meenen wij stelling te moeten
nemen tegen een organisatie, welke als versterking wordt voor
gesteld, doch in feite een verzwakking beteekent.
Met vorenstaande globale beschouwing, het cardinale geschil
punt betreffende, willen wij thans volstaan, te meer, waar wij
hopen binnen korten tijd gelegenheid te hebben dieper op dit
vraagstuk in te gaan.
De infanteriesterkte i.v.m. de handhaving van orde en rust.
In ons vorig artikel werd mede betoogd, dat een verdere ver
zwakking van de infanterie ook voor de handhaving van orde
en rust o.i. ontoelaatbaar werd geacht en wel op grond van het
feit, dat de huidige infanteriesterkte al weer geringer is dan die in
1923, hetgeen gezien de toenmaals opgedane ervaringen niet zonder
bedenking werd geacht.
S. verwijt ons dienaangaande, dat wij niet den huidigen toestand,
doch den toestand in 1933 getypeerd zouden hebben en daaraan
dus geheel ten onrechte eenige alarmeerende en min of meer
dramatisch gestelde conclusies verbonden hebben. Het komt ons
voor, dat dit verwijt niet alleen onverdiend, maar ook onjuist is.
Het spreekt immers vanzelf, dat wij ons in onze beschouwing
gebaseerd hebben op de jongste officieele gegevens, voorkomende
in het Indisch Verslag 1936.
Volgens genoemd verslag, gevende den toestand ultimo 1935,
bedroeg de totale infanteriesterkte nog een 500 man minder dan
in 1926. Wij meenden dan ook den S. aan onze zijde te zullen
vinden, aangezien de kapitein van Dijken in het W.J., I.K.V.,
979