van begeleidende artillerie, waartoe wij de genoemde mortieren
meenen te moeten rekenen, te beschouwen is als een soort van
permanente decentralisatie, welke eerst toelaatbaar is wanneer
daarnaast over een voldoend krachtige vuist, de divisieartillerie,
in de hand van den divisiecommandant wordt beschikt.
Uit de organisaties en de literatuur dienaangaande in het bui
tenland blijkt dat verband trouwens zonneklaar.
Over de vraag in hoeverre een regimentskrombaanwapen
überhaupt wenschelijk is te achten, kan verschil van inzicht
bestaan persoonlijk voelen wij er niet veel voor, al moeten wij
erkennen, dat de Duitsche middelbare mijnenwerper in den oorlog
goede diensten heeft bewezen.
In elk geval zouden wij de voorkeur geven aan een wapen
met een geringere dracht dan 4 a 5 km, zoodat het ook inderdaad
als infanteriegeschut dienst zal doen en bovendien lichter kan
zijn en dus beter in staat de infanterie te volgen.
Wij meenen, dat het weinig nut heeft op de vorige door den
kapitein Van Dijken naar voren gebrachte punten, de organisatie
betreffende, verder in te gaan, aangezien de opmerkingen ter
zake van den geachten S. ook door ons in vele opzichten kunnen
worden onderschreven en het overigens weinig zin zou hebben
daarop terug te komen zonder nieuwe gezichtspunten naar voren
te brengen, hetgeen gaarne aan anderen wordt overgelaten.
Wij willen echter onze beschouwing niet beëindigen alvorens
den nadruk gelegd te hebben op het feit, dat de kapitein van
Dijken en wij het betreffende de tactisch noodige versterking
van onze infanterieorganisatie in hoofdzaak eens zijn, al wil eerst
genoemde ook desnoods met een oplossing genoegen nemen, welke
o.i. onaanvaardbaar is.
Dat de geachte S. in deze niet zoo ver van ons afstaat als oogen-
schijnlijk zou lijken, blijkt wel uit het feit, dat in het slot van
zijn laatste artikel door hem op middelen wordt gezind om ondanks
zijn eisch van crisisproof de feitelijk door ons beiden gewenschte
organisatie moderniseering met behoud van de mankracht
te bereiken.
Moge de tusschen den kapitein Van Dijken en ons gevoerde
gedachtenwisseling verhelderend en nuttig gewerkt hebben, ten
bate van de infanterie van ons Kon. N.-I. Leger.
982