kanonnen voor de gevechtskracht van een bataljon, leidt, conse
quent doorgevoerd, tot absurde conclusieseen regiment, dat
zich dagenlang succesvol verdedigt met zijn mitrailleurs, levert
nog geen bewijs, dat artillerie en mortieren uit de organisatie
kunnen worden gemisteen bataljon, dat op een dag uitsluitend
een raid van gepantserde voertuigen afslaat, zou men daarom
toch niet fuseliercompagnieën willen afnemen.
Toevoeging van nieuwe middelen leidt vanzelf tot verschuiving
van verhoudingen in de organisatie. Wordt een zekere grens
bereikt, dan zal wat van het oude moeten wijken voor het nieuwe,
om organisatorische monstruositeiten te voorkomen. Vergelijk
bijv. het aantal fuseliercompagnieën, de kopsterkte aan „fuseliers"
in verhouding tot andere wapens van de legers van 1914 met die
in moderne legers. Wel niemand zal thans nog op blijvend succes
durven hopen met divisiën samengesteld als in den aanvang van
den wereldoorlog. Ook zal niemand ontkennen, dat in de huidige
Duitsche divisie een enorme aanvals- en verdedigingskracht is
opgehoopt, hoewel na 1914 het aantal fuselierscompagnieën bijna
is gehalveerd en de kopsterkte dezer compagnieën is gedaald tot
nog geen 15 van het totaal.
De Duitsche ervaring met middelbare mijnenwerpers heeft
geleid tot de volgende „artillerie-indeeling" bij het regiment
infanteriein de bataljons in totaal 3X2 mortieren van 81 mm
en 3 X 2 inf.houwitsers, in handen van den regimentscommandant:
4 middelbare en 6 lichte mijnenwerpers en 1 batterij van 6 stukken
7,5-veld, met in de divisie-artillerie 3 afdeelingen van 10,5 cm
houwitsers en 1 zware af deeling (10 cm kanonnen en 15 cm hou
witsers). (In hoeverre deze organisatie onveranderd tot uitvoering
is gekomen, is onbekendin elk geval is het een belangrijk stuk
literatuur)
Als wij naar verhouding fuseliereenheden moeten laten vallen,
zal de remedie niet kunnen zitten in het vasthouden aan vierde
compagnieën, doch in het opstellen van nieuwe eenheden, dus
vierde bataljons, of, zoo dit ook geen bevredigende oplossing
geeft, méér regimenten. Zelfs onze behoefte aan vier-indeeling
is betrekkelijkdie behoefte spruit immers vrijwel uitsluitend
voort uit de verhouding tusschen operatieruimte en het aantal
in het veld te brengen eenheden. Naarmate die eenheden zouden
kunnen toenemen wordt die behoefte minder en zouden ook de
extra fuseliercompagnieën, die tactisch gewenscht zouden blijven,
naar hooge échelons kunnen verhuizen.
Hoewel dus bij de waardeering van de fuseliercompagnieën
in de organisatie bij ons het accent op een andere plaats valt,
onderschrijven wij overigens ten volle de slotconclusie van kapitein
Sandberg, en wij gelooven, dat de door hem met overtuiging
voorgedragen meening zal kunnen bijdragen tot een voor onze
omstandigheden passende oplossing.
984