vallende feiten te vermelden, m.b.t. het zeeonzijdigheidsrecht is zulks des te meer het geval. Werden aanvankelijk zoowel door Engeland als Duitschland niet alleen de regels van de Parijsche Declaratie in acht genomen (verdragsrecht) doch mede die van de Londensche Verklaring (gewoonterecht), al spoedig werden eerst de laatstbedoelde losgelaten en op den duur zelfs de eerstgenoemde. Het principe van de vrijheid der zee werd door de beide partijen met voeten getreden, hetgeen er niet beter op werd toen, na de intrede van Amerika in den oorlog, geen rekening meer behoefde te worden gehouden met een machtige neutrale. Zoo werd het buitrecht ter zee tegen de bepalingen van de Parijsche Declaratie in mede toegepast op vijandelijk eigendom op onzijdige schepen en werd aan de lijst van de absolute contrabande door de oorlogsvoerenden een uitbreiding gegeven, welke voor de toekomst niet veel goeds belooft. Het ergste doch resultaatloos verzet der neutralen richtte zich echter tegen het door de partijen voorschrijven van vaste routes en aanwijzen van onderzoekhavens. Na 1918 is zoo goed als niets geschied om de tijdens den wereldoorlog opgedane rijke ervaring in het verdragsrecht te verwerken. Wei werden door een internationale commissie van rechtsgeleerden in 1923 te den Haag ontwerp-regels 19) samen gesteld betreffende den luchtoorlog en betreffende de controle over radiotelegrafie in tijd van oorlog, welke voor het neutrali- teitsrecht zeer belangrijke bepalingen bevatten (onderscheiden lijk art. 2, 11, 12, 27 t/m 62 en 2 t/'m 8), doch verdragsrecht werden zij niet 20). 56 Wel was zulks het geval met enkele regels van minder belang, op genomen in de te Genève in 1929 gesloten verdragen 21) voor de ver betering van het lot van gewonden en zieken, zich bevindende bij u) C.O., Hoofdstuk XIII, A. en B. wel werd voor de onderteekenaren bindend het Verdrag van Parijs van 13 October 1919 houdende regeling van de luchtvaart. (Verzameling enz. K.M.A., deel X). Art. 1 zegt: „De Hooge Contracteerende Partijen erkennen, dat elke Mogendheid de geheele en uitsluitende soevereiniteit bezit over het luchtruim boven zijn territoir. In den zin van dit Verdrag zal onder territoir zijn te verstaan het moederland en de koloniën met de aangrenzende territoriale wateren". Art. 37 luidt„In geval van oorlog tast het Verdrag de vrijheid van handeling van de verdragsluitende, hetzij oorlogsvoerende, hetzij onzijdige, staten niet aan Hoewel theoretisch dus voor oorlogstijd nog geen zekerheid bestaat omtrent hetgeen als „lucht - territoir" zal zijn te beschouwen, valt aan te nemen, dat terzake geen meeningsverschil zal bestaan, althans v.z.v het niet een geval van „een voudige overvlucht" van de lucht boven de territoriale wateren betreft. (Verg. noot 16 op blz. 55 hiervoren zie ook Somlo-Walz, a.v., blz. 317). Verzameling enz. K.M.A., deel XXII en deel XXIII. Beide verdragen zullen worden opgenomen in de binnenkort verschijnende nieuwe uitgave van het C.O.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 56