97
- dat het vooralsnog uitgesloten is te achten, dat een agressor van* zijn
eigen vliegvelden uit een aanval met zware bommenwerpers op Java zal
kunnen uitvoeren. Hij zal daartoe eerst bezit moeten nemen van een of
ander eiland of deel van een eiland in de buitengewesten en daar een
basis moeten inrichten. Dit stelt ons in staat mits wij over een voldoend
sterke slagluchtmacht van bommenwerpers kunnen beschikken om een
plaatselijk en tijdelijk overwicht in de lucht te bezitten, dat dan ook door
snellen inzet van evenbedoelde slagluchtmacht onmiddellijk moet worden
uitgebuit. Daarom zouden wij tot deze conclusies willen komen, dat voor
Ned.-Ind. verhoudingen en omstandigheden noodig is
a. in de eerste plaats de vorming van een groote macht van hommen-
werpers (waarvoor m.h.o. op de relatief grootere gevechtswaarde slechts
land- (dus leger-) bommenwerpers in aanmerking komen
b. in de tweede plaats doch eerst dan als aan het sub a vermelde
desideratum is voldaan de aanschaffing van „jachtkruisers" voor de
directe verdediging van belangrijke objecten te land, aangevuld met
luchtdoelbestrijdingsmiddelen op den grond (ld.art., ld.mitrn.).
Voorts onderschrijven wij ten volle de conclusie van mj. Zegers„Een
klein land, dat ten aanzien van zijn luchtverdediging niet voor alles zorg
draagt dat een slagluchtvloot van beteekenis kan worden uitgebracht, doet
op niet te verantwoorden wijze afstand van de preventieve werking, die
alleen van dat gedeelte der luchtmacht in voldoende mate kan uitgaan".
Tot overeenkomstige gevolgtrekkingen, althans voor wat betreft het
gestelde in vorenstaande alinea en in dz. gemaakte conclusie sub a, komt
ook Mr. J. C. Jager, Vice Adm. b.d., welke oud-vlag-officier 19 Nov. j.l.
(1937) in een lezing voor de Utrechtsche Indologenvereeniging de defensie
van Ned.-Indië in beschouwing nam. Daar in I.M.T. 1937 nr. 12 (bladz. 1127)
betreffende deze lezing reeds een persverslag werd opgenomen wordt ter
bekorting naar den inhoud daarvan verwezen. De daarin gestelde conclusies
zouden wij zonder eenig voorbehoud willen onderschrijven ter aanvulling
daarvan wordt evenwel nog het volgende opgemerkt. O.i. terecht, gaat S.
uit van de premisse, dat de onschendbaarheid van ons grondgebied voorop
dient te worden gesteld. Territoirschendingen toch behooren tot de meest
ernstige aanslagen op onze souvereiniteit in deze gewesten. Daarbij komt
nog dat in de huidige omstandigheden ook andere gebieden in onze buiten
gewesten dan de in de defensiegrondslagen van 1927 voorshands genoemde
oliehavens Balikpapan en Tarakan, voor een agressor uit strategische of
economische overwegingen van waarde kunnen zijn. Het aantal gebieden,
dat als gevolg daarvan aan een agressie van buiten af kan bloot staan, is
daardoor aanzienlijk uitgebreid. Aangezien voorts een eventueele agressor
steeds over zee zal moeten komen, komt dus in de eerste plaats de verdedi
ging van de bij evenbedoelde gebieden behoorende kuststrooken in aanmer
king. De verdediging van territoir in onze buitengewesten bestaat derhalve
niet meer hoofdzakelijk uit de verdediging van enkele vitale objecten,
doch is in wezen terug te brengen tot een kustverdediging in den ruimen
zin van het woord.
Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke kustverdediging verdedi
ging van territoir dus tot de legertaak behoort. Voorts moet het voor
ons uitgesloten worden geacht dergelijke uitgestrekte kuststrooken met
grondtroepen afdoende te kunnen verdedigen. Niet alleen, dat zulks uit
tactisch oogpunt tot een onaanvaardbare versnippering van krachten zou
voeren, doch ook zou het een buiten alle verhoudingen staande sterke
troepenmacht vereischen. De eenig juiste oplossing is derhalve gebruik te
maken van de strategische mobiliteit der legerbommenwerpers, om deze
massaal daar in te zetten, waar territoirschendingen plaats vinden. Als
eerste eisch voor de mogelijkheid van een dergelijk optreden is echter de
beschikking over een voldoend aantal van deze bommenwerpers noodzakelijk.