taten hebben ook hier bewezen, dat „de cost gaet aen de baet
vooruijt."
De overwegingen, welke haar daartoe aanleiding gaven en dit
is wel merkwaardig waren in de eerste plaats van militairen
aard. Zoo zeide men, dat het om het een tegenstander (Rusland)
moeilijk te maken de vlakten van den Indus te bereiken, van
voordeel was, indien deze zijn opmarsch zou moeten uitvoeren
door een „uncivilised country"; bestuursbemoeienis zou wel is
waar leiden tot geregelder toestanden, wegaanleg e.d.m., doch
daardoor mede een eventueelen vijand vele faciliteiten verleenen.
Zoo werd in 1856 in een officieel rapport vermeld, dat het zelfs
van voordeel zou zijn, indien in het geheele gebied niets zou zijn
aan te treffen; ter illustratie werd gewezen op de uitroeiing van
de bevolking in Cirkassië. Ook later is nog herhaalde malen naar
voren gebracht, dat de voordeelen van het onder het direct gezag
brengen van het grensgebied niet opwogen tegen dat, verbonden
aan de aanwezigheid van een ondoorschrijdbaar „no man's land"
tusschen de Afghaansche- en de administratieve grens. Evenwel
ging men bij het poneeren dezer stelling wel zoo ver, dat men
wegaanleg ter civilisatie van de bevolking en het uitvoeren van
patrouilletochten ter verkrijging van terreinkennis gewenscht
achtte.
De rapporteur in 1856 wilde zoover nog niet gaan. Doch ook het
onder het bestuur brengen van het gebied achtte hij onuitvoer
baar het zou nooit lukken daar de stammen het niet zouden
dulden, hetgeen aanleiding zou geven tot tallooze opstanden, welke
niet alleen zouden dwingen tot vele dure expedities doch uitein
delijk ook tot uitroeiing van de bevolking. Wij weten nu, dat deze
expedities toch noodig zijn geweest ondanks juister gezegd door
het opvolgen van het advies van onthouding en wat de bevol
king betreft, niettegenstaande al die expedities groeide en bloeide
zij tegen de verdrukking in.
De kosten hebben immer een belangrijke rol gespeeld bij het
bepalen van de ten aanzien van het grensgebied te volgen ge
dragslijn in de eerste plaats doordat men voetstoots aannam, dat
de in Afghanistan opgedane ervaring, dat het gemakkelijk was
het land te veroveren, doch niet, het te behouden, zonder meer
ook voor dat gebied zou gelden.
Op het eerste gezicht komt deze aanname niet onjuist voor,
doch men verlieze niet uit het oog, dat bezetting ineens dus
zonder toepassing van de „olievlek-theorie" van geheel of zelfs
slechts van de O. helft van Afghanistan mèt het grensgebied toch
nog wel iets geheel anders is dan de inbezitname van laatstgenoemd
gebied alleen, te meer, wanneer daarbij volgens de evengenoemde
theorie zou zijn te werk gegaan. Dat dit niet geschiedde mag men
evenwel niet uitsluitend toeschrijven aan een totaal gebrek aan
124