Allereerst zij opgemerkt, dat de fanatiek-geestelijke gesteldheid
van Dipanegara uit de door ons gecursiveerde gedeelten duidelijk
blijkt. Verder moet worden opgemerkt, dat deze fanaticus zich
op kardinale punten bedenkelijk tegenspreekt. In de babad wordt
de last van Ratoe Adil verkondigd „Gij moet mijn gansche leger
laten strijden en daarmede Java overweldigen", terwijl aan De
Stuers en Roeps de meening wordt opgedrongen, dat hij zijn geld
beter aan tempelbouw had kunnen besteden dan aan oorlog
voering. Reeds dit enkele voorbeeld toont aan, dat Dipa Negara
een fantast was, en naar hij heeft bewezen een gevaarlijke fantast.
Onberekenbaar van natuur een driftige zwakkeling, die geslin
gerd werd tusschen hoop en vrees een illusionist van groot for
maat door sommigen als held beschouwd, door anderen daaren
tegen bestempeld als intrigant van bedenkelijke allure. Juist
daarom is het in hooge mate interessant te putten uit oude
bronnen, omdat deze gegevens bevatten, welke weliswaar met
veel reserve moeten worden aanvaard, doch die, gegevens uit de
eerste hand bevattend, in onderling verband beschouwd, niettemin
259
„Bij een andere gelegenheid verhaalde Dipa Negara, dat het onder
het Engelsche tusschenbestuur aan zijn keus gelaten was, om tot
Sultan verheven te werden, maar dat hij die waardigheid niet had
willen aannemen, vermits daaraan te veel wereldsche bezigheden
verbonden warendat het volk in 't algemeen meer van hem hield
dan van zijn (half-)broeder den Sultan Djarot en dat die genegenheid
hem vroeger van zijn vader (Sultan Radja) eenigszins verwijderd had.
„Indien ik", zeide hij een andere maal waarbij hij zeer vertrou
welijk sprak „op de bekende eischen ben blijven aandringen, dan
is zulks geschied uit de overtuiging, dat men aan de hoven de oude
gebruiken (adat) minder nauwkeurig dan vroeger opvolgde, vooral
dat men den godsdienst verwaarloosde. In vroeger tijden, lang vóór
de komst der Europeanen op Java, had men mede een Sultan, Sultan
Ageng (de groote) genoemd, die geestelijke was en even als ik gedaan
heb, overal rondzwierj. Den titel van Sultan heb ik indertijd aan
genomen op aanraden van een zeer oud man, dien ik tusschen de
Praga en Bagawanta aantrof en die mij verzekerde, dat ik anders
geen heil, noch voorspoed hebben zou.
Ik heb altijd den wensch gekoesterd een schoonen tempel te
bezitten. Ik heb veel geld besteed aan dien te Tegalredja en hij was
bijna voltooid, toen ik heen moest gaan". Toen, met onverschilligheid
vervolgende „indien ik van plan was geweest oorlog te voeren, zou
ik immers mijn geld beter bewaard hebben. Een tempel is voor
mij steeds aangenaam geweest. Men behoeft er niet altijd in te bidden,
maar hij stemt het gemoed tot godsdienstige ongeveinsdheid. In
navolging van hetgeen de priesters doen, ging ik dikwijls naar Pasar
Gede, naar Imagiri, naar het Zuiderstrand (Gawa Langsé) en ook
naar Selarong".
J) Hallema, blz. 900/01ook bij De Klerck, blz. 744. Er mag nog aan
herinnerd worden, dat Dipa Negara zich zeer ergerde aan het bandelooze
leven aan het hof. De daarover bestaande beschrijvingen wijzen inderdaad
uit, dat de uitspattingen voor iemand als Dipa Negara een doorloopende
ergernis geweest moeten zijn.