te vergelijken. Het zal dan wel blijken, dat de aangevoerde argu menten van Kap. M. stuk voor stuk zijn te weerleggen. Tot op welke hoogten kan men nog zons- of stevrewaamemingen doen Kap. M. maakt op blz. 213 de opmerking, dat het onmogelijk zou zijn om goede waarnemingen te doen na 8 uur v.m. of vóór 4 uur nam. Deze opvatting is voor de practijk wel zeer bezwaarlijk, want, waar waarnemingen beneden 10° zonshoogte tengevolge van de begroeiing een uitzondering zullen zijn, geeft dit den waar nemer slechts een speelruimte van 20° of ruim 5 kwartier. Het verschil tusschen beide nomogrammen is hier wel zeer grootB is geschikt voor hoogten tot 30°, A gaat tot 54°, zoodat0 dit een meer dan dubbele werkingssfeer heeft. Is dit verantwoord Allereerst mogen we opmerken, dat we deze vraag niet uit sluitend van het standpunt van een topograaf of landmeter mogen beantwoorden. Deze bereikt met een bepaalde werkwijze een normale nauwkeurigheid, welke nauw verband zal houden met de resultaten der overige werkzaamheden. Een belangrijke over schrijding van die normale nauwkeurigheid is dan als regel ook niet toegestaan. Bovendien is men vrij in het tijdstip, waarop gemeten wordt, zoodat we dit zoo gunstig mogelijk zullen kiezen. Bij de artillerie zijn de verhoudingen echter geheel anders. De stelling-officier (ex meetofficier) zal gewoonlijk niet vrij zijn in het kiezen van de omstandigheden, waarin hij zal meten. Men kan hem op een gegeven moment den eisch stellen, in den kortst mogelijken tijd zijn resultaten in te leveren, en het verbod van toepassing van een bepaalde methode zal dan ook alleen af hangen van de mogelijkheid om met een andere werkwijze in denzelfden of korteren tijdsduur even goede resultaten te bereiken. Het nomogram dient hiermede in overeenstemming te zijn. Nu kan moeilijk worden ontkend, dat de meest gebruikte methode bij de artillerie, n.l. die der „losse slagen" zeer onnauw keurig is. Kap. Schmitz constateert in de extra-uitgave van het I.M.T. 1932 blz. 1, dat de hierbij toelaatbaar geachte fout veelal op 5 gesteld wordt. Deze waarde zou men dus eventueel als vergelijkingsmaatstaf kunnen aanhouden. Bovendien is deze methode meestal nog zeer tijdroovend. We mogen het dan ook zeker verantwoord achten om in bepaalde gevallen een ruimeren maatstaf aan te leggen als bij den Topografischen Dienst of het Kadaster gebruikelijk is. Dit houdt natuurlijk niet in, dat we met mindere resultaten genoegen kunnen nemen, doch slechts, dat we de mogelijkheid om bij grootere hoogten te meten, niet a priori moeten uitsluiten. Doch, afgezien hiervan, worden bij grootere hoogten inderdaad zooveel slechtere resultaten verkregen Bij het Kadaster geldt de grenswaarde van 30° zelfs voor de meest nauwkeurige waar- 358

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 48