juiste analyse van Kjahi Madja
445
Hierover behoeft men zich nier te verwonderen. Deze menschen
kennen geen volksgeest, geene edele geestdrift, alle verheven gevoelens
zijn bij hen uitgedoofd en de Mahomedaansche priesters op Java,
die immer in een ieder alle gevoel van eigenwaarde en zelfstandig
heid onderdrukken, kennen zelve geen andere denkbeelden dan van
bekrompen eigenbelang en partijgeest, gegrond op het blmdste ver
trouwen en wreedste fanatisme. f(
Deze Kiaij-Modjo, die eene zoo belangrijke rol gespeeld heeft in
den opstand van 1825, was een man van de laagste geboorte. Hij
had zelfs geenen naam, want Kiaij beteekent heilig en Modjo wa
de naam van het dorp, waar hij geboren was. Hij was dus eenvoudi0
de heilige van Modjo, en deze heiligheid bestond voornamelijk daarin,
dat hij eenmaal in zijn leven de pelgrimsreis naar het graf van den
grooten Profeet had gedaan. Brandende godsdienstijver heeft er een
belangrijk persoon van gemaakt".
Zoo ziet dus Rengers Kjahi Madjaeenigszins geringschattend
en zeer zeker de kern van de zaak niet rakend. Want het rei
dat laatstgenoemde een pelgrimsreis naar Mekka had gemaakt,
was niet het beslissende voor zijn heiligheidintegendeel, Kjahi
Madja had Mekka nooit gezienRengers moet ter zake verkeerd
zijn ingelicht.1) De faam van Kjahi Madja lag in het feit, dat
hij met Dipa Negara gezamenlijk de hartstochten van het Midden-
Javaansche volk had weten te prikkelen en gebruik had weten
te maken van zijn groote kennis van den Koran, waardoor Dipa
Negara hem een onbeperkt vertrouwen had geschonken. He
boven weergegeven oordeel van Resident Valck benadert de
werkelijkheid meer, en ook Hallema geeft psychologisch een zeer
Maar ook zijn buitengewone kennis van de Mohammedaansche
godsdienstleer, waarvoor Dipanagara zelf het diepste respect had
en waarover deze in zijn babad bij herhaling de grootste waar
deering uitte, heeft Kjahi Madja in den reuk van heiligheid
gebracht en hem langen tijd tot een der vertrouwdste en meest
geziene medewerkers van den hoofdmuiteling gemaakt. Hier zij
slechts herinnerd aan het feit, dat Dipanegara, zij het dan met
de hem eigen overdrijving verklaarde, dat Kjahi Madja den Koran
van huiten kende en dat hij, Dipanegara, al zijn Mohammedaan
sche godsdienstkennis van dezen Imam. had geleerd. Elders schreet
hij Ik wil geen hand drukken van zoo'n knap man. Ik ben
immers maar dom, misschien mocht mijn domheid eens naar hem
overslaan"2).
HallemaK blz. '990. Meerdere bijzonderheden over Kjahi Madja bij
De Klerck IV, Bijlagen XIX-XXII. Schuilt in Dipa Negara s gezegde
omtrent hei overslaan zijner domheid op Kjahi Madja
van bijgeloovigheid, en is deze niet te verklaren door een ammlstischen
mEen zeer goed beeld geeft ook Kielstra, in „De Gids" 1885, II, blz. 407 vlg.
in de Verhandelingten en ander omtrent Dipo Negoro. De macht van
Kjahi Madja komt daar helder tot uiting.