9. UIT DE EERSTE KAMER.
De Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van
de Ie Kamer betreffende de begrooting van Nied.-Indië voor
1938 bevat m.b.t. de defensie o.m. het volgende:
582
Ten aanzien van de opmerkingen van verscheidene leden, die
meenden te moeten aandringen op een wijziging van de grondslagen
voor de defensie, in verband met de sedert 1930 geheel gewijzigde
situatie in het Verre Oosten, moge de ondergeteekende bekend
stellen, dat de in deze grondslagen vastgelegde richtlijnen der Regee
ring alle gewenschte ruimte laten voor de verwezenlijking van hare
voornemens ter versteviging van de weermacht, welke voornemens
gebaseerd zijn op het ernstig streven om de neutraliteit strikt te
handhaven, doch daarnevens tegen elke schending van ons grond
gebied onmiddellijk met kracht te kunnen optreden. Bewoordingen
en strekking van den achtsten grondslag stellen deze doelstelling
voor de weermacht in Nederlandsch-Indië buiten eiken twijfel.
Juist het in de tweede plaats genoemde doel, derhalve een zoo
krachtig mogelijke teweerstelling tegen elke aantasting van ons
territoir, vereischt een krachtige kustverdediging, en maakt het
zonder iets te kort te doen aan de beteekenis van zeevliegtuigen,
welke hun taak op en bij de zeegaande strijdkrachten vinden o.m.
noodig over landbommenwerpers te beschikken.
Steunende op verschillende, over de Buitengewesten verspreide
vliegvelden, zal bij gebruik van landbommenwerpers, in een korte
spanne tijds, massale inzet mogelijk zijn tegen elk bedreigd punt tot
in de verste uithoeken en zal een gewelddadige aanranding van ons
grondgebied dadelijk met geweld kunnen worden beantwoord.
De meening van eenige leden, dat de voor de verdediging van
Nederlandsch-Indië beschikbare weermacht ten eenenmale onvol
doende zou zijn, deelt de Regeering niet. Met nadruk zij nogmaals
verklaard, dat geruchten omtrent afspraken op het punt van defensie
met andere regeeringen geheel uit de lucht zijn gegrepen. Ten aan
zien van het oordeel, dat onze vloot ten minste behoort te bestaan uit
zes groote kruisers, drie lichte kruisers, vier en twintig jagers en
twee en dertig onderzeebooten om eenig gewicht in de schaal te
-Cggcii. volstaat de ondergeteekende met eene verwijzing naar het
geen hij te dezer zake opmerkte op blz. 45 van zijne Memorie van
Antwoord aan de Tweede Kamer nopens de onderhavige begrooting.
Ook de vraag betreffende de getalsverhouding van het Nederlandsch
tot het Indisch element in het Koninklijk Nederlandsch-Indische
Leger vond reeds beantwoording in evengenoemde Memorie van
Antwoord (zie blz. 43 aldaar).
Naar aanleiding van de vraag omtrent de gewenschte eenheid van
bevelvoering in Indië, moge de ondergeteekende mededeelen, dat
hij met den Minister van Defensie van oordeel is, dat voor competen
tie-conflicten voortkomende uit de in de artikel 31 der Indische
Staatsregeling voorgeschreven verhouding van den Commandant der
Zeemacht eenerzijds tegenover den Minister van Defensie, anderzijds
tegenover den Gouverneur-Generaal, niet behoeft te worden gevreesd.
Voor zoover de gestelde vraag mede betrekking heeft op de instelling
van een zg. „technisch opperbevel" zij aangeteekend, dat voor Neder
landsch-Indische verhoudingen nog immer de meest juiste figuur moet
worden geacht, dat de algemeene leiding berust bij den Gouverneur -