782 welke vraag in de M. v. A. (Ond. 1 Alg. ged. stuk 4) als volgt werd beantwoord Naar aanleiding van de vraag of men als staatsburger recht heeft critiek uit te oefenen op de legerleiding, even goed als dat geschieden mag op de leiding van de civiele departementen, wordt medegedeeld, dat strafrechtelijk voor de beoordeeling van toelaatbaarheid van de critiek in beide gevallen dezelfde maatstaf geldt. Bij de Regeering bestaan echter, in het bijzonder wanneer het de leiding van een militair departement betreft, ernstige bedenkingen tegen een critiek welke, al mocht zij strafrechtelijk toelaatbaar zijn, gezag- en (of) krijgstuchtcndermijnend is. In het afdeelingsverslag op de oorlogsbegrooting (Ond. 1 Afd. VIII stuk 5) werd de onderwerpelijke aangelegenheid eveneens aan de orde gesteld en wel door de vraag Eenige leden zouden gaarne het oordeel der Regeering vernemen t.a.v. de teleurstelling, welke - o.a. volgens het orgaan van de Vader- landsche Club in legerkringen zou bestaan over het te langzame tempo van de defensieuitbreiding en over den te tragen promotie gang in de hoogere officiersrangen, waardoor de leiding te oud zou z?n'. Ten aanzien van eerstgenoemd punt, met name welke voor zieningen strikt noodzakelijk moeten worden geacht voor een eenigszins voldoende defensie, zou er zelfs sprake zijn van een controverse tusschen legerleiding en hoogere officieren. waarop in de desbetreffende M. v. A. (Ond. 1 Aid. VIII stuk 6, 1) door de Regeering het volgende werd medegedeeld Van een teleurstelling, welke in legerkringen zou bestaan over het te langzame tempo van de defensieuitbreiding en over den te tragen promotiegang in de hoogere officiersrangen, waardoor de leiding te oud zou zijn, en van een controverse tusschen legerleiding en hoogere officieren is der Regeering en ook der legerleiding niets bekend. Uiteraard zal het wel voorkomen dat tot het leger behoorenden het tempo van defensieuitbreiding en den promotiegang zouden willen zien versneld en zich daarover particulier uiten. Het zou onjuist zijn aan incidenteele uitingen van dezen aard beteekenis toe te kennen. Bij de mondeling behandeling in eersten termijn van de be grooting (Alg. gedeelte) werd door de mede-Volksraadsleden tegen de V. C. m.b.t. haar wijze van optreden o.m. het volgende in het midden gebracht. a. (door Majoor Sol). Mijnheer de Voorzitter! M.b.t. de uitspraak van den voorzitter van de V.C. in zijn jaarrede, waarbij critiek werd uitgeoefend op de leger leiding zou ik het volgende willen opmerken. Hoewel het Regeerings- antwoord de zaak algemeen stelt, wat gelet op de terzake in het Afdeelingsverslag gestelde vraag ook voor de hand lag, acht ik het van belang op de zaak wat dieper in te gaan. Ik stel hierbij voorop, dat ik de uitspraak van den voorzitter van de V.C. ten zeerste betreur en deze stellig niet had verwacht van een organisatie, welke zoo

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 70