889 concludeerd, dat de bewoordingen waarin onze critiek op dit punt was vervat, tot onduidelijkheid en daardoor tot misver stand aanleiding hebben gegeven met alle bezwaren vain dien deze dienen ten koste van alles te worden ontgaan. In dezen in velerlei opzicht voor het Nederlandsche volk en voor het Neder- landsche imperium hachelijken tijd is, naar wij bij herhaling hebben betoogd, de grootste eensgezindheid noodig en dient alles te worden voorkomen, wat tot verdeeldheid zou kunnen leiden. Ons Bestuur meent er goed aan te doen zelfs eiken schijn als zouden dit voor haar slechts woorden zijn en als zouden haar daden een anderen geest ademen te vermijdenwij ver zoeken U mitsdien de bewuste passage als niet gezegd te beschou wen en nemen deze passage derhalve hierbij terug. De Regeering acht dit blijkbaar niet voldoende, want nadat deze passage is teruggenomen, komt Zij er in Haar antwoord nog op terug en zegt o.a. „In de eerste plaats heeft de heer Sol de door de Vaderlandsche Club in ongewonen vorm geuite critiek op het defensiebeleid ter sprake gebracht. De Regeering heeft zich terzake ïeeds nit- gesproken in de Memorie van Antwoord betreffende Afdeeling VIII van deze begrooting en bij die nopens de algemeene be schouwingen. In het eerste stuk constateerde Zij dat^ Haar van een controverse tusschen legerleiding en hoogere officieren niets bekend is. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, deze controverse bestaat met. In het in de tweede plaats genoemde stuk gaf de Regeering Haar ernstige bedenking te kennen tegen een critiek, welke gezags- of krijgstucht ondermijnend is. De critiek, waarover het thans gaat, had dit karakter en het kan dan ook niet verwonderen, dat de heer Sol, militaire gehoor zaamheid en discipline op haar juiste waarde schattend, tegen de bewuste uitlatingen protest heeft doen hooren. Ik geloof, dat zich hier een voorbeeld voordoet om uw woorden, Mijnheer de Voorzitter, aan te halen, dat qualificaties de plaats hebben ingenomen van argumenten. Er wordt gezegd, dat van een contro verse tusschen legerleiding en hoogere officieren niets bekend is en dat wordt nog eens herhaald, maar eenig bewijs daarvoor wordt niet aangevoerd. Wij moeten deze qualificatie, dat wij ons zouden hebben schuldig gemaakt aan een critiek, welke gezags- of krijgstucht-onder- mijnend is, verre van ons werpen. Wij hebben deze uitlatingen van de Regeering als zeer grievend gevoeld en onder onze leden bestaat over deze qualificatie dan ook zeer groote verontwaardiging. Ik zal over deze zaak zoo weinig mogelijk spreken, omdat ik ook nu nog niets liever wil, dan dat de verhoudingen niet worden verscherpt. Ik wijs erop, dat onze vereeniging nu bijna acht jaren lang in allerlei vertegenwoordigende lichamen zitting heeft en daar werk heeft gedaan, dat naar onze meening goed werk mag worden genoemd, maar wij hebben daar van de zijde van de Regeering nau welijks een woord van dank voor gehad, zooals in de dagbladen dezer dagen nog eens werd geconstateerd. (De heer SoangkoeponIs een woord van dank daarvoor wel noodig Inderdaad is dat niet noodig, dat ben ik met den heer Soangkoepon eens. Trouwens, wij hebben in het werk zelf groote voldoening gevon den, deze heeft ons werk voller en rijker gemaakt en ons doen beseffen de vreugde, die is gelegen in een lang, hard en onverzettelijk arbeiden. Ik geloof, dat het werk, alleen al in de vertegenwoordigende

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 78