11. UIT DEN VOLKSRAAD.
Vervolg zie I. M. T. 1938 nr. 8 blz. 781 e.v
A. Krijgstucht ondermijnende uitlatingen van de zijde der
Vaderlandsche Club.
Bij de voortzetting der mondelinge behandeling in den Volksraad
van de begrooting 1939 (Alg. Gedeelte) zeide de voorzitter der
V. C.-fractie, de Heer Verboom, m.b.t. de onderwerpelijke kwestie
op 3 Augustus 1938 in tweeden termijn het volgende
887
Over de aantijgingen tegen mij en tegen de Vaderlandsche Club
door den heer Soetardjo, zal ik verder zwijgen. Op enkele punten,
die door hem aan de orde zijn gesteld, zal hij in het verdere deel
van mijn betoog vanzelf een antwoord krijgen.
Mijnheer de VoorzitterIk zal het hierbij laten wat betreft de vele
punten, die in eersten termijn in discussie zijn gebracht. Ik kan daar
door gebrek aan tijd op het oogenblik tot mijn spijt niet op ingaan,
ik bied daarvoor zoowel den Regeerir.gsgemachtigden als mijn mede
leden mijn verontschuldigingen aan.
Er is evenwel een passage in het antwoord der Regeering, die mij
noodzaakt op een bepaald onderwerp uitvoerig in te gaan, een onder
werp, hetwelk door den heer Sol in zijn rede in tweeden termijn is
aangeduid als de critiek van de Vaderlandsche Club op het defensie
beleid.
Ik heb in eersten termijn over dit onderwerp gezwegen om twee
redenen, die der Regeering bekend zijn en wel in de eerste plaats,
omdat de kwestie naar onze meening zeer vertroebeld is, zoodat een
discussie in dit stadium van behandeling, zeer weinig zin had en
in de tweede plaats, omdat wij in dit tijdsbestek niet willen mede
werken aan een verscherping van tegenstellingen. De zaak is ver
troebeld, omdat ons woorden in den mond zijn gelegd, die wij niet
gebruikt hebben, en omdat aan onze woorden een beteekenis is
gegeven, die wij er nooit in hebben willen leggen.
(De heer ThamrinU sprak toch Hollandsch).
Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, ik sprak Hollandsch. Er is
gezegd, dat de V.C. de spreekbuis zou zijn van enkele officieren.
Men is zelfs verder gegaan en heeft er op gezinspeeld, dat deze offi
cieren zouden geweten hebben, dat er door de V.C. critiek zou
worden geleverd en ook in welken vorm die kritiek zou zijn vervat.
Als dat waar zou zijn, dan zou dat inderdaad onbehoorlijk zijn en
wij zouden de eersten zijn om een dergelijke methode af te keuren
en zeer scherp af te keuren, doch deze veronderstellingen zijn vol
komen onjuist.
Ik wil verder gaan. Onze vereeniging zal steeds weigeren zich te
leenen tot een actie van ontevreden militairen, ongeacht of dat offi
cieren zijn, dan wel minderen zouden zijn. Ik kan trouwens niet
veronderstellen, dat er ooit officieren zouden zijn in het Koninklijk
Nederlandsch-Indische leger, die zich voor een dergelijke actie zouden
willen laten vinden. Ik vind zelfs de veronderstelling daarvan een
beleediging voor den goeden geest en de goede opvattingen, die naar
men kan verwachten, in het leger bestaan.
Indien men zegt, dat de plaats niet juist is geweest, waar die
woorden door onzen voorzitter zijn geuit en dat misschien die woor
den niet in alle opzichten juist zijn geweest, dan kan ik mij daarbij
neerleggen en zeg ikgoed, men kan dergelijke dingen van ver-