1092 dat artikel alleen betrekking had op projectielen, die uitsluitend verspreiding van gifgassen beoogden. Toegestaan was projectielen, die ook artilleristische eigenschappen hadden, met gifgassen te vullen, waardoor dus het gebruik dier gassen niet geheel was verboden. Dit bleek dan ook in den wereldoorlog, toen de Duitschers, zich beroe pende op de verklaring hierboven vermeld, het gebruik van gifgassen, in den vorm van een gasaanval, zooals die in 1915 bij Yperen voor het eerst werd toegepast, naar internationaal recht wel geoorloofd achtten. „Wolken van gifgassen" waren, naar hunne meening geen „projectielen", waarvoor het verbod gold, terwijl de bepaling, dat geen stoffen gebezigd mochten worden, die noodelooze smarten ver oorzaken en dat doen de gifgassen in hooge mate genegeerd werd. Sindsdien werd herhaaldelijk van gifgassen gebruik gemaakt en het lag voor de hand, dat bij het vredesverdrag van Versailles dit punt ook de aandacht had. Het resultaat was, dat in artikel 171 van het vredesverdrag het volgende bepaald werd „Aangezien het Volkenrecht het gebruik van verstikkende of ver giftigde gassen of overeenkomstige stoffen in verschillenden vorm „verbiedt, zal aan Duitschland de vervaardiging en invoer daarvan „verboden zijn". Dit verbod gold dus alleen voor Duitschland, maar ging bovendien uit van een veronderstelling, die zeer aanvechtbaar was. De behoefte aan een meer algemeene regeling werd gevoeld en zoo kwamen de gifgassen ook weer ter sprake op de conferentie van Washington, waar men het gebruik daarvan heeft willen regelen in hetzelfde verdrag, dat ook den duikbootoorlog wilde reglementeeren. Men deed dit echter op een wijze, die al heel weinig doeltreffend was met het gevolg dat door dat verdrag niemand gebonden werd. Artikel 5 van het verdrag van 1922 luidde aldus „Het gebruik in den oorlog van verstikkende, vergiftige of over eenkomstige gassen, alsmede van alle soortgelijke stoffen, vaste „stoffen en procédé's, is terecht door de algemeene opinie van de „beschaafde wereld veroordeeld en een verbod van zoodanig gebruik „is vastgelegd in verdragen, door een meerderheid van de gecivi- „liseerde mogendheden gesloten. Opdat dit verbod algemeen aan vaard zal worden als een bepaling van internationaal recht, dat „gelijkertijd het geweten en de practijk der volkeren zal binden, „verklaren de contracteerende mogendheden, dat zij in zoodanig verbod „toestemmen en daardoor gebonden zijn en zij noodigen alle andere „geciviliseerde staten uit tot dat verdrag toe te treden". Eenig effect heeft deze conventie niet gehad en het resultaat was, dat zij voor geen enkel land bindend werd. Het vraagstuk is daarna weer aan de orde gekomen en wel bij het Protocol van Genève van 1925 en eerst toen zijn de onderteekenende mogendheden tot een imperatief verbod van het gebruik van de verstikkende, vergiftige en andere gassen, zoomede van bacteriologische middelen gekomen. Maar helaas ontbrak ook toen het bedenkelijke element niet Op voorwaarde van wederkeerigheid ontzeggen de verdragsluitende mogendheden zich het gebruik in den oorlog van verstikkende, vergiftige of overkomstige gassen en zoodra dus een der oorlogvoerenden tot het gebruik daarvan overgaat, wordt de andere partij van haar verplichting ontheven en staat het haar vrij eveneens tot het toepassen van den gasoorlog over te gaan. Men voelt welk een groot bezwaar die reciprociteits-voorwaarde is, omdat een effectieve controle, wie het eerst tot het aanwenden der verboden middelen is overgegaan, zoo uiterst moeilijk is, want wie zou die moeten uitoefenen Zoo is het dan ook te verklaren, dat men den laatsten tijd herhaaldelijk leest van Chineesche be-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 75