Wie van een toren af neerziet op die huizenzee, herkent in deze
tot steen geworden historie precies den tijdring, waar de orga
nische groei eindigde en waar de anorganische, onbegrensde
opeenhooping begint.
In elk van deze prachtige massasteden heerschen de grauwe
ellende en verwildering, welke tusschen gevels en op dakkamers,
in kelders en op binnenplaat] es den nieuwen oermensch kweeken.
Dat was in Babyion en Bagdad niet anders, dan het nu is in
London en Berlin. Maar ellende noch dwang, evenmin als het
klare besef van dezen waanzin, verminderen de aantrekkings
kracht van deze duivelsche schepping. Het noodlot gaat onver
biddelijk voortde geboorte der stad sleept haren dood na zich.
Begin en einde, boerenheem en huurkazerne verhouden zich als
ziel en verstand, als bloed en steen. Niet voor niets is het woord
„tijd de uitdrukking voor iets dat niet wederkeertalleen een
verder gaan is mogelijk, achteruit is er niet. Het boerendom schiep
eens de markt en de plattelandsstad, en voedde deze met zijn
beste bloed. Nu zuigt de reuzenstad het land uit, onverzadigbaar,
steeds nieuwe menschenstroomen opeischend en aan zich bindend,
totdat zij te midden van een bijna onbevolkte woestijn uitgeput
raakt en ondergaat.
Uit het feit, dat het leven steeds meer ontwortelt en het bestaan
voortdurend meer inspanning vordert, komt ten slotte een ver
schijnsel naar voren, dat reeds lang was voorbereid en nu op den
voorgrond treedt, om aan het gansche tooneel een slot te bereiden:
de onvruchtbaarheid van den geciviliseerden mensch. Dat is iets,
wat zich niet laat verklaren uit een gewoon oorzakelijk verband,
noch uit physiologische omstandigheden, zooals de moderne
wetenschap dat natuurlijk heeft getrachteen metaphysische,
bovenzinnelijke neiging naar den dood is er de grond van. De
laatste mensch uit de wereldstad wil niet langer leven, wel als
enkeling, maar niet als type, als mengvormin dit volmaakte
wezen dooft de vrees voor den dood. Dat, wat den echten boer
vervult van een diepen en onverklaarbaren angst, de vrees voor
het uitsterven der familie en van den naam, heeft voor dien
geen zin meer. De voortduur van het verwante bloed binnen de
zichtbare wereld wordt niet langer gevoeld als een plicht, evenmin
als het lot van den laatste te zijn nog als een ramp wordt onder-
Vonden. Kinderen blijven niet uit, omdat zij onmogelijk zijn
geworden, maar voor alles omdat de tot het uiterste opgevoerde
intelligentie voor hunne aanwezigheid geen gronden meer vindt.
Wat de verstandsmensch met een uiterst kenmerkende uitdruk
king „natuurdrift noemt, erkent hij niet alleen causaal, maar
hij waardeert het ook daarnaar, en geeft het in den kring zijner
overige behoeften de passende plaats. De groote ommekeer komt,
zoodra er in het gewone denken van overbeschaafde volken
„gronden" worden gevonden voor de aanwezigheid van kinderen
1028