marmotten niet het geval is. De twee laatstgenoemde categorieën
van proefdieren worden zelfs niet ziek en toonen geen longoedeem.
Hieruit blijkt dat men voor iedere diersoort afzonderlijk een
minimaal doodelijke c X t - waarde zal moeten bepalen.
Niet alleen rasverschillen bepalen de grootte der minimaal
doodelijke c X t - waarde. Ook individueele verschillen in „gevoe
ligheid" der dieren t.o.v. het diphosgeen spelen een rol. Hierdoor
is het mogelijk dat, onder schijnbaar gelijkblijvende omstandig
heden, van de eene serie proefdieren er steeds verschillende te
gronde gaan, terwijl de dieren van andere proefreeksen zelfs
geen ziekteverschijnselen toonen. Volgens Magnus en Laqueur
zijn de individueele verschillen in „gevoeligheid" bij katten
minder groot dan bij andere proefdieren en zouden donker
getinte dieren minder „gevoelig" zijn dan witte.
Het is algemeen bekend dat het bepalen van een minimaal
doodelijke c X t - waarde alleen mogelijk is, indien de dieren
tijdens de proef onder gelijke omstandigheden verkeeren. Zijn
de dieren in rust, dan wordt daar het ademvolume dan gering
is een veel kleinere hoeveelheid van het vergif ingeademd
dan door de dieren, welke bewegingsdrang toonen. Zoo kan een
bepaalde c X t - waarde voor de in rust verkeerende dieren de
minimaal doodelijke zijn, terwijl zij voor dieren met een duide-
lijken bewegingsdrang, de absoluut doodelijke waarde heeft
bereikt. Tijdens de proeven moet er dus op worden gelet, dat alle
dieren onder dezelfde omstandigheden verkeeren.
Voorts blijkt voor de bepaling van de doodelijke c X t - waarde
de voedingstoestand der dieren eveneens van belang. Onder
overigens schijnbaar gelijke omstandigheden gaat er van vet
gemeste dieren een grooter aantal te gronde dan van normale. Ook
is de mortaliteit der dieren, welke korten tijd voor den aanvang
der vergiftiging zijn gevoederd, hooger dan van de dieren, welke
4 uren te voren geen voedsel hebben opgenomen.
1189
Men moet hierbij wel bedenken, dat omtrent het begrip „gevoelig
heid" nog zeer weinig bekend ishet is een nog niet opgelost
vraagstuk of men t.o.v. de inhalatie-vergiften een meer of mindere
„gevoeligheid" van het organisme kan aannemen. Het al of niet te
gronde gaan van de proefdieren hangt af van talrijke in en buiten
het organisme aanwezige, deels bekende, deels onbekende factoren.
Door zooveel mogelijk de onbekende factoren op te sporen kan men
de „individueele" verschillen in „gevoeligheid" t.o.v. de vergiftige
stof aanzienlijk verminderen.
Dit laatste is merkwaardig, omdat de niet gevoederde caviae in het
algemeen een sterkeren bewegingsdrang toonen dan de dieren, welke
korten tijd voor de vergiftiging zijn gevoederd. De proefdieren van
eerstgenoemde categorie ademen dus bij gelijke c X t - waarde meer
van de vergiftige stof in dan de dieren der tweede groep.