8. UIT DE PERS. In de Haagsche Post van 1 October 1938 troffen wij de vol gende interessante beschouwingen aan van Vice-Admiraal b. d. Mr. J. C. Jager betreffende Bewapening van koopvaardijschepen. 1213 In een vorig artikel is reeds gewezen op de onderlinge afhankelijk heid van handels- en oorlogsmarine, zoomede op het nut, dat de weermacht van een staat zou kunnen trekken uit de bewapening van handelsschepen. Voorop moest daarbij dan staan, dat die schepen deel gaan uitmaken van de krijgsmacht van den Staat, dat de bewapening dus niet uitsluitend uit een oogpunt van zelfverdediging geschiedt. Op den status van het bewapende handelsschip komt het vooral aan, want sinds in 1856 bij de Verklaring van Parijs de kaapvaart werd afgeschaft, zijn agressieve handelingen van koop vaarders, anders dan ter zelfverdediging, ongeoorloofd. Voor welk doel handelsschepen aan de maritieme strijdmiddelen worden toege voegd, zal van de omstandigheden afhangen. Groote schepen kunnen bijv. optreden als hulpkruisers en hospitaalschepen, terwijl de stoom- en motorvissehersschepen vcor de kustbewaking en het vegen van mijnen zeer goede diensten zouden kunnen bewijzen. De belangrijkste functie is ongetwijfeld die van hulpkruiser en zoodanig gebruik zal, als de nood aan den man komt, ongetwijfeld toepassing vinden, nu steeds meer de handelsoorlog op den voorgrond wordt gebracht. De overgang van handelsschip tot oorlogsvaartuig heeft een for- meelen en een materieelen kant. De eerste is de eenvoudigste. De voorwaarden van de transformatie zijn bij een verdrag, tot! stand gekomen in 1907 tijdens de Vredesconferentie van Den Haag, vast gesteld. Zij zijn drie in getal. De eerste is, dat het getransformeerde handelsschip de uiterlijke kenteekenen van de oorlogsschepen van zijn nationaliteit moet dragenhet moet dus vlag en wimpel voeren, zooals die voor oorlogsschepen zijn vastgesteld. Voorts moet de com mandant in staatsdienst zijn en behoorlijk voorzien zijn van een aanstelling der bevoegde overheden, terwijl zijn naam moet voorkomen op de lijst der officieren van de militaire marine. Als derde onvoor waardelijke eisch geldt dan, dat de bemanning onderworpen moet zijn aan de regelen van de krijgstucht. De verplichting, het schip zoo spoedig mogelijk op de lijst der schepen van de militaire marine te doen vermelden, kan als van bijkomenden aard worden beschouwd. Dat onze regeering aan die eischen stipt de hand houdt, is tijdens den wereldoorlog gebleken in het geval van den schoener „Ayesha". Een gedeelte der bemanning van het Duitsche oorlogsschip „Emden" had, nadat dit nabij de Kokos-eilanden door den Britschen kruiser „Sydney" was vernietigd, aan boord van den Engelschen schoener „Ayesha" weten te ontkomen. Toen dit schip den 27en November 1914 te Padang binnenliep, wenschte de Duitsche bevelhebber, kapitein-luitenant Von Mücke, dat het als hulpkruiser zou worden beschouwd, doch de Nederlandsche regeering weigerde dit, aangezien de commandant een hem door de bevoegde Duitsche overheid

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1938 | | pagina 97