fig. VI. Analyseeren wij thans de structuur van de drie hoofd
ruggen CA-CB-CD van het bergcomplex, dan geett
fig° VI ons een geraamte te zien, dat veel overeenkomt
met de structuur van bladnerven. Oogenschijnlijk dus
een chaos van ruggen en ravijnen, kronkelende beekjes
en riviertjes, doch in werkelijkheid een harmonisch
mathematisch geheel, gevormd door de natuur volgens
onaantastbare natuurwetten,
fig. VII. geeft ons hetzelfde bergcomplex te zien, doch thans
voorzien van de gebruikelijke hoogtelijnen.
Bovenvermelde theorie is slechts van toepassing op bergcom
plexen, waarvan de substantie, waaruit zij zijn opgebouwd,
plastisch is. Plastische stoffen bezitten de eigenschap door
krachten, welke er van buiten op inwerken, vormverandering
van blijvenden aard te ondergaan, zonder dat de samenhang der
deelen verbroken wordt. De theorie der bergruggen van gebioken
lijnen met afvallers naar rechts en links, zal men dus niet, althans
niet zoo regelmatig, kunnen toepassen op gebergten, waarvan
de substantie is opgebouwd uit brosse, harde gesteenten (kalk,
marmer, graniet en karangformaties)Deze zijn niet zoo plooibaar,
doch meer aan breuk onderhevig, zoodat men bergruggen van
dergelijke substanties dan ook plotseling ziet afgebroken worden
door min of meer steile wanden, welke in diepe afgronden ver
dwijnen. Een voortzetting dier ruggen ontbreekt geheel en al
en mocht ze bestaan, dan ziet men den rug aan den overkant als
een zelfstandig geheel zich voortzetten.
Bij het beklimmen of bij het afdalen van een bergcomplex, als
in fig. VI aangegeven, komt het er voornamelijk op aan om den
hoofdrug' te weten te vinden en dien te kunnen blijven volgen,
aangezien deze rug, niettegenstaande de oneffenheden welke hij
nog vertoont (fig. Va) in ieder geval gemakkelijker te volgen is,
dan de zijruggen, die meestal onder een steile helling in diepe
ravijnen overgaan. Dieren (olifanten, rhinocerossen, tapirs) weten
op hun zwerftochten bij instinct immer den hoofdrug te volgen,
doch slechts een zeer gering aantal patrouillecommandanten
beschikt over zulk een instinct. Men is steeds geneigd in het
bosch of in het gebergte een vaste richting te houden, ondanks
allerhande terreinhindernissen, welke daardoor moeten worden
overschreden en die de oorzaak zijn van afmatting van het
physiek van den troen. Men is huiverig om van zijn vaste richting
af te wijken, uit vrees van te „verdwalen".
Het begrip „verdwalen" is behoudens in gevallen, waarbij men
wegens gebrek aan inzicht in het terrein, in een kringetje loopt
en zoodoende weer op zijn oude spoor terecht komt, overigens
zeer betrekkelijk. Men is als regel en vooral in onbekend berg-
terrein met zijn labyrinth van ruggen en ravijnen, te zeer
47